Stalin

Slachtoffers Stalinterreur verplaatst naar het heden – met een Nederlands accent

———————-

——————-

Het procédé is simpel, het effect groot. De Moskouse kunstenaar Chasan Bachajev kwam op een site over slachtoffers van de Stalinterreur een foto tegen van een zekere Tamara Litsinskaja, geëxecuteerd in 1937. Hij werd getroffen door haar blik en uitstraling. Hij plakte haar zwart-witbeeltenis (na haar arrestatie gemaakt door de NKVD) digitaal op een kleurenfoto van heel iemand anders uit onze tijd. Het was de eerste collage van een reeks. Slachtoffers als Tamara Litsinskaja lijken tijdgenoten van ons, ze zijn plots dichtbij gekomen en zijn een stuk minder ‘abstract’.

Nikolaj Falman

Kozma Grigorjev

Raisa Botsjlen

Jevgenija Voskresenskaja, lerares (geëxecuteerd op 29-12-1937)

Dat was ook het idee van Bachajev, wiens familie (hij heeft Tsjetsjeense wortels) niet ongeschonden uit de Stalintijd is gekomen: het lot van de onschuldig vertrapten onder de aandacht brengen van hun huidige leeftijdgenoten, laten zien hoezeer de jongeren van toen lijken op die van nu. Hij kreeg veel meer reacties dan verwacht, en niet alleen positieve. Is het niet smakeloos, om die slachtoffers zo te ‘gebruiken’? En hebben de nabestaanden wel toestemming gegeven? Bachajev ziet het vooral als manier om de nagedachtenis levend te houden. En ontstemde nabestaanden – er heeft zich voor zover ik weet nog niemand bij hem gemeld –  biedt hij “uiteraard” zijn excuses aan.

Pavel Grochovski

Vsevolod Mejerchold

Oleg Korzoen

Dat hij zich vooral richt op mooie, jonge mensen (dat verwijt krijgt hij ook), alsof ouderen niet ook hebben geleden, beaamt Bachajev. Zijn doel is niet om alle leed uit die tijd te verbeelden. “Ik heb medelijden met allemaal. Maar mooie, jonge gezichten zijn toegankelijker. Ik voeg af en toe nieuwe foto’s toe. En kom ik charismatische gezichten tegen van oude mensen, dan breng ik die ook over naar onze wereld.” (Dat laatste heeft hij inmiddels gedaan met regisseur Vsevolod Mejerchold; zie hierboven). En dan is er nog het verwijt van professionele fotografen dat de bewerkingen er slordig uitzien, dat de verhoudingen niet altijd kloppen. Die fotografen, aldus Bachajev, hebben er niks van begrepen. “Was ik een fotoshop-expert geweest, dan had je de personen uit dit project zo op straat kunnen tegenkomen. Maar dan hadden ze de kijker niet meer geraakt. Nu heb je op de foto’s het verleden en heden samen.”

————————

Chasajev begon met zijn project in 2017. Zijn foto’s plaatst hij op Facebook, op een pagina waar op verschillende manieren wordt geprobeerd om de herinnering aan de Stalinterreur niet te laten verdwijnen in de mist van de tijd. Ik keek rond op die pagina en mijn oog viel op een foto van drie zusjes. Er stond iets bij over hun lot, iets over “kamp Westerborg” (лагерь Вестерборг), en ik begreep, ondanks het foutje in de naam van het kamp, natuurlijk meteen dat we hier met drie Nederlandse zusjes te maken hadden. Maar wat was dan de band met de Stalinterreur? Bachajev legt het zelf bij de foto uit: repressie en genocide zijn een internationaal verschijnsel. “Opnieuw kon ik hier niet aan voorbijgaan zonder weer die beklemmende wens te voelen die levens terug te brengen, al is het maar in deze vorm.”

Waar had Bachajev deze foto gevonden? En wie waren die drie meisjes? Dat ik mijzelf die laatste vraag stelde, was een beetje vreemd, want, zo begreep ik vrij vlot, ik had die foto eerder gezien. (Tja, dat geheugen, als je wat ouder wordt…). En wel in het boek Dansen met de vijand, van Paul Glaser. Het zijn de in Sobibor vermoorde Sara, Miep en Frieda Glaser, nichtjes van Roosje Glaser, de hoofdpersoon van het boek. Er blijkt van Dansen met de vijand een Russische vertaling te zijn (dat was ik niet vergeten, dat wist ik gewoon niet), die onder meer online is te lezen. Een citaat daaruit staat bij de foto op Facebook. Ik neem aan dat Bachajev de foto dankzij die vertaling heeft gevonden.

Via via wees ik Paul Glaser op de gemoderniseerde foto en op Facebook plaatste hij een bedankje voor Chasan Bachajev: “Thank you for remembering the 3 cousins of my family, that are shown in the photo picture. And for expressing their rememberance in an modern and artistic way. This is one of the many stories that have to be told, not only to remember those girls but even more to stimulate the awareness about how to live together in our society of today and tomorrow.”

——————

Linksonder Chasan Bachajev. Rechts meer van zijn beelden, begeleid door de onvolprezen Joeri Sjevtsjoek.

———————-

De novelle ‘Sofja Petrovna’ – een live-verslag van de Stalinterreur

—————————

Lidija Tsjoekovskaja

Het waren opwindende tijden, de tweede helft van de jaren tachtig, voor wie de ontwikkelingen in de Sovjetunie volgde en Russische literatuur las. Op de golven van glasnost en Perestrojka verscheen het ene na het andere onthullende boek, waarin thema’s aan bod kwamen die tientallen jaren onder de zware steen van repressie en censuur op hun tijd hadden liggen wachten. Pristavkin, Rybakov, Sjalamov, Doedintsev… Bijna wekelijks werd er een nieuw taboe geslecht, verscheen er werk van nieuwe schrijvers of oud werk van grote namen, dat eindelijk gelezen mocht worden.

Eén werk, bescheiden qua omvang, werd daarbij maar weinig opgemerkt, terwijl het – dat weet ik nu - tot het beste behoort wat er geschreven is over de Stalinterreur (het belangrijkste thema dat in de jaren tachtig kwam bovendrijven): de novelle Sofja Petrovna, van Lidija Tsjoekovskaja. Ze schreef het in de jaren 1939-1940, het boekje kon in de USSR pas verschijnen in 1988. *)

Ik wist van het bestaan af, ik kende de titel die af en toe werd genoemd, en dacht steeds: dat moet ik toch eens een keertje lezen. Het was literair criticus Dmitri Bykov die me met een lezing over Sofja Petrovna het laatste zetje gaf: ik las het kleine boek en bleef vol verbazing achter; hoe kan het dat dit werk zo weinig furore maakte en nog steeds niet erg bekend is?

Lidija Tsjoekovskaja (1907-1996) zelf was zeker geen onbekend persoon. Als dochter van kinderboekenschrijver Kornej Choekovski verkeerde ze al vroeg in literaire kringen. Ze verwierf faam als ‘beschermengel’ van dichteres Anna Achmatova en was standvastig in haar steun aan dissidente schrijvers. Achmatova schreef met Requiem een lang dichtwerk over de donkere tijden onder Stalin, Tsjoekovskaja deed datzelfde in kort proza. Bykov noemt Sofja Petrova in zijn lezing “een rechtstreeks verslag uit 1939” (al spelen de gebeurtenissen in het verhaal zich af in 1937 en 1938). Net als Achmatova’s Requiem belicht het de ellende van de ‘achtergeblevenen’, vooral de vrouwen die wanhopig proberen te achterhalen wat er met hun gearresteerde man of kind is gebeurd. En net als Achmatova kon Tsjoekovskaja, wier man werd opgepakt, putten uit eigen ervaring.

Dat Tsjoekovskaja een ‘live verslag’ schreef (dat ze met gevaar voor eigen leven thuis bewaarde) maakt Sofja Petrovna uniek. De hoofdpersoon is een typiste, die gelukkig is met haar werk op een uitgeverij. Haar overleden man was een vooraanstaand arts, de status die het gezin ooit genoot, is onder de Bolsjewieken geen cent meer waard; het gezinshuis in Leningrad is een kommoenalka geworden, waar Sofja Petrovna met haar zoon Kolja één kamer bewoont en keuken en sanitair met andere families moet delen. Toch is ze kalmpjes tevreden, gelooft ze in het Sovjetsysteem en is er van enige wrok geen sprake. Zoon Kolja is haar oogappel en ook Kolja is een enthousiast en volgzaam burger. Hij is een veelbelovende constructeur, krijgt een baan in Sverdlovsk en zie, zijn portret belandt zelfs naast een lovend artikel op de voorpagina van de Pravda! Korte tijd later wordt Kolja gearresteerd en blijft Sofja Petrovna vol wanhoop en peilloos onbegrip achter.

Wat dan volgt is moeilijk na te vertellen. Tsjoekovskaja gebruikt er een bijna emotieloos, eenvoudig Russisch voor, misschien om haar eigen emoties in bedwang te houden. Sofja Petrovna loopt, tegen de achtergrond van het ongenaakbare Leningrad, de instanties af om iets te weten te komen over haar zoon. En overal stuit ze op eindeloze rijen van (vooral) vrouwen, die even wanhopig en vertrapt zijn als zij, die uren moeten wachten, buiten in de kou of samengepropt in bedompte ruimtes, om eindelijk bij een luikje te komen waar om informatie gevraagd kan worden – die in de regel niet wordt gegeven.

Angst hangt als een steeds zwaardere deken over de uitgeverij, zeker als de directeur wordt opgepakt. Als moeder van een ‘vijand van het volk’ voelt Sofja Petrovna de vijandigheid (“Bij ons wordt niemand zomaar opgepakt!”) toenemen. Om gedwongen ontslag met een belastende aantekening te voorkomen, vertrekt ze zelf. En ook thuis, in de kommoenalka, groeit de vijandigheid van de overige bewoners, die azen op haar kamer. Het beneemt je als lezer de adem.

Waarom is de novelle Sofja Petrovna niet algemeen bekend geworden? Terwijl het tot de beste boeken behoort die over Stalintijd zijn geschreven? Volgens criticus Bykov komt dat doordat Tsjoekovskaja de lezer geen enkele hoop biedt. Sofja Petrovna geeft uiteindelijk de strijd op, doet geen poging meer om nog iets voor haar zoon te doen en schikt zich in haar lot. Ze probeert verder onzichtbaar te blijven, doodvermoeid en verlamd door angst. Daarmee voegt ze zich bij de meerderheid van het volk dat zich ook, en nog altijd, schikt in zijn lot. En dát, aldus Bykov, lees je liever niet.

—————————-

*) De novelle is ook bekend onder de naam Опустелый дом / Het verlaten huis. Onder die titel (en met als naam van de hoofdpersoon Olga Petrovna) verscheen het in 1965 in elk geval buiten de USSR. In 1968 verscheen het als Het verlaten huis, in een vertaling van Wim Hartog.

Trotski en de staatsondermijnende lucifers - paranoia in de USSR.

———————

————————-

Op 18 januari 1935 stuurt het Centraal Comité van de Communistische Partij een vertrouwelijke brief aan alle partij-organisaties van de USSR. Aanleiding is de moord, ruim zes weken eerder, op Sergej Kirov, de hoogste partijbaas in Leningrad. De moord, zo is volgens het schrijven onomstotelijk komen vast te staan, is het werk van de ‘groep-Zinovjev’. De leden daarvan “zijn afgegleden in een moeras van contrarevolutionair avonturisme”, terwijl ze zich voor bleven doen als trouwe partijleden. Waar de partij voorheen te maken had met een oppositie die streed met open vizier, heeft zich nu, zo is de teneur van de brief, een veel gevaarlijker verzet aangediend: dat van een verborgen vijand in eigen gelederen. Waakzaamheid (het woord komt acht keer voor in de brief) is geboden!

Bijna tegelijkertijd, op 23 januari, moet schilder Nikolaj Michailov zich tijdens een speciale zitting van de Moskouse Kunstenaarsbond verantwoorden voor een schets waarop Sovjet-leiders, onder wie Stalin, afscheid nemen van de vermoorde Kirov. Er zou een skelet op te zien zijn, waarvan een hand Stalin beetpakt. Het werk is helaas niet bewaard gebleven, wel het stenogram van de zitting. Of die zitting al gepland stond vóór het vertrouwelijke schrijven van het Centraal Comité, is niet duidelijk. In elk geval sluit de toon van de bijeenkomst er naadloos bij aan. Een collega-kunstenaar zegt over Michailovs schets dat deze “slechts kan aanzetten tot nieuwe terroristische daden tegen onze leiders“. “Een vijand is in ons midden doorgedrongen”, zegt Aleksej Wolter, de voorzitter van de bond. Michailov wordt uit de kunstenaarsbond bond gezet en krijgt vijf jaar kamp aan de broek. Hij overlijdt in 1940 in vrijheid, in Krasnodar.

Op 14 februari 1935 geeft Glavlit, de staatsinstelling die toeziet op de censuur, Verordening 39 uit, met onder meer een oproep aan alle censors om bij de bestudering van beeldmateriaal vaker het vergrootglas te gebruiken en alert te zijn op staatsondermijnende tekens en symbolen. Het leidt onder meer tot de ‘jacht’ op schoolschriftjes met de dichter Poesjkin op de kaft, beschreven in mijn vorige stukje. Er zouden hakenkruizen op te zien zijn.

Het kan bij deze sfeer van paranoia niet verbazen dat ook gebruiksvoorwerpen achterdochtig worden bestudeerd, met, uiteraard zou je bijna zeggen, resultaat. Aan Stalin wordt bericht dat de Moskouse knopenfabriek Balakirev knopen produceert in de vorm van een voetbal, waarvan de naden samen een hakenkruis vormen. 120.000 knopen worden weggehaald uit de winkels en de fabriek. De twee verantwoordelijke ontwerpers worden gearresteerd. “Wat een ongedierte”, noteert Stalin in de marge van het bericht. Nog een voorbeeld: speldjes en klemmetje voor de rode halsdoekjes van pioniertjes blijken ook al besmet.

Draai je de afbeelding op z’n kop, dan vormen de drie vlammetjes (in het Russische alfabet uiteraard) de letter T, een kwartslag naar links draaien levert de letter З op, en gaan de vlammetjes gewoon recht omhoog, dan zien we de letter Ш. Samen vormen ze zo de afkorting TЗШ, die staat voor троцкистско-зиновьевская шайка: Trotski-Zinovjev-bende. Er was in deze tijd geen groter (en gevaarlijker) scheldwoord denkbaar dan Trotskist, een soort verzamelnaam voor binnen- en buitenlandse tegenstanders, saboteurs, en ander staatsondermijnend tuig. En kijk nou wat deze lieden was gelukt: het silhouet van hun voorman afgebeeld te krijgen op luciferdoosjes! (Zie de twee afbeeldingen boven aan dit stukje.) Draaide je zo’n doosje om, dan zag je het meteen: in het witte midden van de vlam, die neus, dat baardje… geen twijfel mogelijk: Trotski!

De schilder Ilja Glazoenov herinnerde zich hoe zijn vader, werkzaam op een luciferfabriek, hem op een dag vertelde dat de directeur vanwege die afbeelding op het doosje opgepakt was als Trotskist. Om welke fabriek het ging, vermeldt Glazoenov niet. Het ‘Trotski-doosje’ werd in elk geval geproduceerd door de Deman Bedny-fabriek en daar werd het ontwerp in 1937 uiteraard aangepast.            

In datzelfde jaar werd van hogerhand opnieuw nadrukkelijk gewaarschuwd voor de ondermijnende ‘beeld-activiteiten’ van de vijand, onder meer door het tijdschrift Bolsjewiek, met een oplage van vele honderdduizenden exemplaren. Deze boodschap was al niet meer alleen gericht aan de censors, maar in feite aan iedereen: trekt allen ten strijde tegen de semiotische sabotage!      

Toch bleken er grenzen te zijn aan de paranoia. Het beeld Arbeider en Kolchozboerin van Vera Moechina, bestemd voor het Sovjetpaviljoen op de Wereldtentoonstelling van 1937 in Parijs en later uitgegroeid tot een van dé symbolen van de USSR, werd aan een inspectie onderworpen; in de plooien van de kleding zou Trotski te zien zijn. Die verdenking werd overdreven bevonden, de  arbeider en de boerin mochten naar Parijs. En ook in andere gevallen trapte de overheid op de rem. De kunstmatig gecreëerde achterdocht tegen vijandelijke symbolen kon leiden toe tot een ongezonde fascinatie met juist die symbolen. Op de scholen waar de Poesjkinschriftjes vanwege stiekem aangebrachte hakenkruizen van hun kaft werden ontdaan, zagen de scholieren opeens overal hakenkruizen. Pioniertjes weigerden hun speldjes te dragen, fabrieken waar de productie van ‘besmette’ goederen moest worden gestaakt, leden schade – dat was allemaal niet de bedoeling.

Een aparte, nogal lastige categorie waren de afbeeldingen van Stalin waar iets mis mee zou zijn. Kijkt u even naar de plooien op de mouw en draai uw hoofd iets naar recht… Juist ja, die plooien, je zou zweren dat ze samen een karikatuur van Mussolini vormen. Zo’n boekwerkje dan maar terughalen? Stalins afbeelding dan maar vernietigen? Nee natuurlijk, er kwam een expliciete instructie dat daar geen sprake van kon zijn, want dat was precies wat de vijand wilde. Zo kregen ook de pioniertjes te horen dat een speciale commissie de verdachte speldjes en sjaal-klemmetjes had onderzocht en niets verkeerds had aangetroffen. “Dat zijn allemaal bedenksels van de vijand, die niet wil dat jullie je pioniersjaaltje dragen!”

De scherpste randjes van de beeldparanoia waren er na 1937 wel af, maar nog lang bleven redacties alert. Aleksej Adzjoebej, schoonzoon van Nikita Chroesjtsjov en enkele jaren hoofdredacteur van de Komsomolskaja Pravda, schrijft in zijn memoires dat zijn krant speciaal iemand in dienst had die met een vergrootglas alle afbeeldingen controleerde. Pas in de jaren vijftig werd die functie afgeschaft.     

—————-

Dit is het tweede en laatste deel over ‘gevaarlijke tekens’ in de jaren dertig in de USSR. Hier het eerste deel.

Paranoia in het Poesjkinjaar 1937 - hakenkruizen en andere opruiende tekens bij de Dichter des Vaderlands

——————-

Dat was wel even schrikken, in december 1937. Van hogerhand kwam de oekaze om onmiddellijk  alle kaftjes te verwijderen van de schoolschriftjes die gewijd waren aan het Poesjkinjubileum. Poesjkin, de Dichter des Vaderlands, was honderd jaar geleden overleden en dat werd in de USSR alom en overal op grootste wijze herdacht. Vier verschillende schriftjes waren in februari van dat jaar in omloop gebracht, in een oplage van vele miljoenen. En wat bleek? Ze waren door contra-revolutionairen op arglistige wijze ingezet als strijdmiddel tegen de jonge Sovjetstaat! Zo’n schriftje kon maar beter niet bij jou thuis of in je schooltas of nog ergens in een winkel worden aangetroffen.

In november 1937 stuurde partijsecretaris Postysjev van de provincie Koejbysjev (het huidige Samara) een alarmerend bericht aan partijleider Stalin en het hoofd van de geheime dienst Jezjov over twee verdachte schriftjes. Dat leidde tot nader onderzoek en in december ontving Stalin van viceminister van Binnenlandse Zaken kameraad Belski een uitgebreider schrijven over inmiddels vier staatsondermijnende schoolschriftjes. 

Zo prijkte op een ervan een illustratie bij Het lied van Oleg de Wijze, een dichtwerk van Poesjkin uit 1822. De tekening op de kaft is een eenvoudige bewerking in zwart-wit van een eerdere illustratie van de schilder Vasnetsov. Maar zo eenvoudig bleek die bewerking niet te zijn… Op het zwaard van Oleg, aldus kameraad Belski, waren de ringen zo aangepast dat er nu drie letters te zien waren. Samen met een vierde letter in het gewaad van Oleg plus nog twee letters op zijn schoeisel leverde dat een zeer kwalijke boodschap op: ДОЛОЙ ВКП, oftewel: weg met de communistische partij.


Op een tweede schriftje prijkte een vergelijkbare bewerking van het schilderij Poesjkin bij de zee (van Repin en Ajzovski) en daar had de vijand op het gezicht van de dichter een hakenkruis aangebracht. Nog een hakenkruis, aldus Belkin in zijn schrijven aan Stalin, viel te onderscheiden op het schriftje met een portret van Poesjkin (naar een schilderij van Tropin), en wel op zijn ringvinger. Van deze twee contrarevolutionaire tekens heb ik helaas geen getailleerde weergave kunnen vinden. Het vierde schriftje, tenslotte, had een bewerking op de kaft van een tekening van de schilder Kramskoi. Daarbij waren de gesneuvelde strijders uit vervlogen tijden in de linkerbenedenhoek opeens voorzien van hoofddeksels zoals die gedragen werden door soldaten van het Rode Leger.

De nogal paranoïde gefixeerdheid op ondermijnende activiteiten van de ‘vijand’, kwam niet uit de lucht vallen. Had men in de jaren twintig, in het narratief van de machthebbers, vooral van doen met tegenstanders uit de kringen van Witten en Sociaal-Revolutionairen, met ‘saboteurs’ in de fabrieken, na de moord op de Leningradse partijleider Kirov in 1934 werd de aandacht verlegd. Die moord, zo luidde de officiële versie, was het werk van tegenstanders binnen de eigen gelederen. Deze ‘verborgen’ vijanden waren een stuk moeilijker te herkennen en dus was extra waakzaamheid geboden. Er ging een instructie uit naar de censors om alert te zijn op nieuwe vormen van de klassenstrijd in kunst en literatuur. “Door middel van verschillende combinaties van kleuren, licht en schaduwen, lijnen, contouren […] wordt duidelijk contrarevolutionaire inhoud meegesmokkeld (протаскивается).” Alle censors die te maken hadden met posters, tekeningen, etiketten, fotomontages, enz. dienden al het beeldmateriaal dat op hun bureau belandde, nauwkeurig te bestuderen en daarbij “vaker gebruik te maken van een vergrootglas”.

De vaagheid van de instructies leidde tot een golf van ‘aangiftes’ die een paar jaar aanhield. Je kon maar betere het zekere voor het onzekere nemen. Wie in de provincie Koejbysjev als eerste alarm sloeg over de schoolschriftjes, heb ik niet kunnen achterhalen. Het signaal werd in elk geval serieus genomen: de kaft diende van de vier schriftjes gescheurd te worden en te worden vernietigd. “We gebruikten de schriftjes verder met een krant eromheen”, herinnerde een leerling zich.

Het alarm over de Poesjkinschriftjes leidde, niet onverwacht, tot de arrestatie van de twee kunstenaars die de afbeeldingen zo stiekem hadden bewerkt: Michail Smorodkin en Pjotr Malevitsj. Ze kwamen er relatief licht vanaf. De laatste belandde in een kamp in Kargopol, maar kwam in 1940 na nieuwe onderzoek vrij. Smorodkin zat langer vast (hij zou met hetzelfde transport als de dichter Osip Mandelsjtam naar Vladivostok zijn vervoerd), verloor in gevangenschap door bevriezing een deel van zijn voet, maar mocht in 1945 alweer meedoen aan een tentoonstelling in Barnaoel.

De alerte censors legden met het vergrootglas in de hand uiteraard nog meer opruiende signalen van de verborgen vijand bloot. Wat te denken van een doodshoofd op de etiketten van blikken met bonen. Een aantal van deze vondsten komt aan bod in mijn volgende stukje. Als voorproefje hier alvast een foto van Jozef Stalin met zijn Bulgaarse ambtgenoot Georgi Dimitrov, op wiens voorhoofd we met z’n allen inderdaad duidelijk een krul in de vorm van een hakenkruis zien zitten.

———————

Dit verhaal is voornamelijk ontleend aan het artikel Опасные знаки и советские вещи van Aleksandra Archipova en Jelena Michajlik. Wie, tot waakzaamheid gewekt, verder wil kijken: het artikel bevat tal van noten met verwijzingen naar vele bronnen. Archipova en Michajlik schreven ook een boek over dit thema.

Olympisch kampioen Palusalu in een Stalinkamp: een bizarre persoonsverwissling - 2

————————

In het Centraal Kampziekenhuis in het Siberische Norilsk werken in 1945 enkele gevangenen uit Estland. Onder hen ontstaat beroering wanneer een landgenoot wordt binnengebracht, op een brancard, op sterven na dood. In het ziekenhuis werkt ook Jefrosinija Kersnovskaja, een gevangene uit Bessarabië, die in de jaren vijftig en zestig haar kampherinneringen zal vastleggen in tekst en tekeningen. De Est op de brancard staat op drie van die tekeningen.

Dat er drie varianten van het voorval zijn getekend, heeft te maken met de ontstaansgeschiedenis van Kersnovskaja’s geschreven en getekende memoires, die pas jaren later legaal in boekvorm konden verschijnen. Voor de zekerheid maakte ze van haar twaalf schriftjes met tekst en zevenhonderd tekeningen drie kopieën, die ze onderbracht bij vrienden. In 1983 verzorgden die vrienden een samizdat-uitgave en ook daar maakte ze weer tekeningen voor.

Ik wist al van het bestaan van Kersnovskaja’s werk , maar pas onlangs las ik haar boek, in een uitgave uit 2018. Hoe compleet de tekst daarvan is, weet ik niet. Het aantal tekeningen is in elk geval zeer beperkt en die met de Est op de brancard ontbreken. In de tekst van het boek komt hij wel aan bod – en daarbij gebeurt iets opvallends. Volgens Kersnovskaja ligt op de brancard de Estse worstelaar die op de Olympische Spelen van Berlijn een gouden medaille heeft gewonnen. Zij noemt zijn naam niet, maar in een noot staat: “Kristjan Palusalu (1908-1987) – Estse sportman, tweevoudig olympisch kampioen in het zwaargewicht (Grieks-Romeins en vrije stijl).” Daarmee zou de opwinding van de Esten in het kampziekenhuis wel verklaard zijn: Palusalu was met afstand de populairste sportman van Estland. Maar, was het Palusalu wel?

Niet al te diepgravend onderzoek leerde al snel dat dat nagenoeg uitgesloten is. Palusalu werd begin 1945 opgepakt als deserteur uit het Sovjetleger (zie deel 1). Hij belandde in Tallinn in de Patarei gevangenis. Op 28 augustus 1946 kwam hij weer vrij, op voorspraak van onder anderen collega-worstelaar Johannes Kotkas en schaker Paul Keres. Dat is op geen enkele manier te rijmen met een verblijf van Palusalu in 1945 in het Siberische Norilsk. Op een enkele plek wordt daar wel naar verwezen, maar als enige bron wordt dan genoemd: de memoires van Kersnovskaja.       

Bij de drie tekeningen met de Est wijkt de tekst telkens iets af. Bij één tekening laat Kersnovskaja dokter Mardna (een Est) die over de uitgemergelde patiënt gebogen staat, zeggen: “Maar dat is onze nationale trots! Bokser (cursief van mij – EH) in het zwaargewicht, winnaar op de Olympische Spelen van 1936 …”  Ook bij de tweede tekening gaat het om een bokser, alleen bij de derde om een worstelaar. Telkens blijft in de tekst zelf de naam van sportman ongenoemd. De combinatie ‘Estse bokser-olympisch winnaar 1936’ is uitgesloten (geen enkele Estse bokser won in 1936 goud), de combinatie ‘Estse worstelaar-olympisch winnaar 1936’ was alleen mogelijk geweest als Palusalu daar op de brancard had gelegen. Maar die zat op dat moment gevangen in Tallinn…

Kersnovskaja schrijft in mijn boek nog dat de worstelaar erbovenop komt en dat hij twee jaar later, nog altijd als gevangene, trainer mag worden in een sportzaal voor niet-gevangenen. Die toevoeging bevestigt nog eens dat het hier niet om Palusalu kan gaan. Die was in 1947 echt al weer op vrije voeten.

Als het niet Palusalu was op die brancard, wie was het dan wel? Het is een anti-climax, waarvoor mijn excuus, maar dat heb ik niet kunnen achterhalen.  Adalbert Toots komt nog het dichtst in de buurt, al maken zijn gegevens het evenmin waarschijnlijk dat zijn en Kersnosvkaja’s wegen elkaar hebben gekruist.  Toots nam als lichtgewicht-worstelaar deel aan de Spelen van 1936, maar won daar geen medaille Hij werd in 1946 gearresteerd en overleed in 1948  in een kamp in de provincie Kemerovo in Siberië.

Kristjan Palusalu

Adalbert Toots

Omdat Kersnovskaja als kampgevangene uiteraard geen aantekeningen kon maken, mag het niet verbazen dat ze jaren later, toen ze haar herinneringen op schrift stelde, niet alles tot in detail correct uit haar geheugen heeft kunnen opvissen. Dat ze bijvoorbeeld dezelfde persoon zowel een bokser als een worstelaar noemt, valt haar nauwelijks aan te rekenen. (En dat maakt overigens ook - en ook daarvoor mijn excuus - het woordje ‘bizar’ in de kop van mijn twee stukjes over Palusalu wat overtrokken.)

Deel 1.

——————

Later dit jaar verschijnt het boek van Kersnovskaja, met tekeningen, bij uitgeverij Pegasus in een vertaling van Margreet Strijbosch. Daar kom ik beslist nog op terug. Kersnovskaja verdient, net als alle slachtoffers die ze beschrijft (met of zonder hun correcte naam), alle aandacht.  

Olympisch kampioen Palusalu in een Stalinkamp: een bizarre persoonsverwisseling - 1

——————-

Kristjan Palusalu

Daar keek ik van op. Een winnaar van twee gouden medailles op de Olympische Spelen van Berlijn, die in 1945 lag te creperen in een Goelag-ziekenhuis in het Siberische Norilsk en dat ternauwernood kon navertellen … Dat zou een verhaal zijn van Jesse Owens-achtige proporties. En ik had nog nooit van hem gehoord! Nou zegt dat niet alles, maar toch: mijn belangstelling voor de Sovjetunie is bovengemiddeld, en voor sport evenzeer,  en dan zou dit mij jarenlang zijn ontgaan?

De tweevoudig goudenmedaillewinnaar in kwestie is worstelaar Kristjan Palusalu uit Estland. Hij leverde in 1936 een unieke prestatie door in het zwaargewicht goud te winnen in twee disciplines: het Grieks-Romeins en het vrij worstelen. In de beslissende partij in het Grieks-Romeins was hij in de Deutschlandhalle de Duitser Kurt Hornfischer de baas. De impact van zijn prestatie was minder dan die van sprinter en verspringer Owens, die vier keer goud won en als donkere atleet in het ‘arische Berlijn’ van Hitler cs veel tanden deed knarsen – Palusalu was een blonde reus.

In zijn eigen Estland was de impact wel groot. Het jonge land had behoefte aan helden. De sportieve triomf van Palusalu (die een jaar eerder, in het kader van een regeringsprogramma voor de ‘ver-esting’ van namen, zijn achternaam had gewijzigd van Trossmann in Palusalu) kwam als geroepen. Kijk maar eens naar de beelden van de ontvangst bij zijn terugkeer uit Berlijn.

 

Palusalu (1908-1987) werkte in de die tijd in de hoofdstad Tallinn als bewaarder in de Patarei gevangenis. Voor zijn Olympische prestaties kreeg hij een boerderij cadeau, compleet met een flink stuk grond. Toch bleef hij tot in 1940 – zijn carrière als topsporter was toen door een schouderblessure al in het slop geraakt –  in de gevangenis werken. Een handvol jaren later zou hij er aan de aan de andere kant van de tralies belanden. 

In augustus 1940 werd Estland door de Sovjetunie ingelijfd. Bijna een jaar later volgde de Duitse invasie. Kristjan Palusalu werd opgeroepen voor het Sovjetleger en belandde in de provincie Archangelsk bij een arbeidersbataljon, dat niet bestemd was voor het front. Hij voelde er desondanks niks voor om dienst te doen in het Rode Leger en deserteerde, in de hoop om Finland te bereiken. De vlucht mislukte en op 18 september 1941 werd hij ter dood veroordeeld. De straf werd omgezet in dienst aan het front in Karelië en daar belandde hij als nog bij de Finnen, zij het gewond en als krijgsgevangene. Begin januari 1942 laten de Finnen Palusalu vrij en kan hij terug naar Estland. In het najaar van 1944 verdrijft het Rode Leger de Duitsers en wordt Estland opnieuw door de Sovjets bezet. Op 12 januari 1945 staat de NKVD bij Palusalu – deserteur uit het Sovjetleger – voor de deur. De sportheld van Estland wordt gearresteerd.

Zoals gezegd, ik kende Kristjan Palusalu en zijn verhaal niet. Zijn naam kwam ik tegen in het boek Сколько стоит человек (Hoeveel kost een mens) van Jefrosinija Kersnovskaja. Zij wordt in 1941 in Bessarabië gearresteerd en belandt in 1944, na vele omzwervingen en ontberingen, in een kamp Norilsk, waar ze aan de slag moet in de bouw. Ze wordt er met een bloedvergiftiging opgenomen in het kampziekenhuis, overleeft ternauwernood, en heeft het geluk dat ze, eenmaal weer op de been, in het ziekenhuis mag blijven werken.

Kersnovskaja doet in haar boek uitgebreid (bijna achthonderd pagina’s) verslag van haar ervaringen in de Goelag, geïllustreerd met eigen tekeningen. Het ziekenhuis telt een aantal Estse gevangenen onder het medisch personeel en die raken plots opgewonden wanneer er een zieke landgenoot wordt binnengebracht: “… de zwaargewicht-worstelaar die de eerste plaats bezette in zijn klasse op de Olympische Spelen in Berlijn in 1936”, schrijft Kersnovskaja. “Zijn lange benen met enorme voeten strekten tot aan de deur.” In een noot (niet toegevoegd door Kersnovskaja) staat: “Kristjan Palusalu (1908-1987) – Estse sportman, tweevoudig olympisch kampioen in het zwaargewicht (Grieks-Romeins en vrije stijl).

De “zwaargewicht-worstelaar”. (Tekening en tekst van Kersnovskaja.)

Van de olympisch kampioen is weinig meer over, maar hij komt er bovenop, schrijft Kersnovskaja, en hij mag in Norilsk aan de slag als trainer van niet-gevangenen. Ik wilde meer weten over Palusalu, die imposante Estse sportheld die de Goelag had overleefd. Ik ging op zoek en vroeg me al snel af: klopt dat wel, die noot bij het verhaal van Kersnovskaja? Was dat Palusalu wel, daar op die behandeltafel in het kampziekenhuis van Norilsk?

Deel 2.

—————-

Later dit jaar verschijnt het boek van Jefrosinija Kersnovskaja bij uitgeverij Pegasus in een Nederlandse vertaling van Margreet Strijbosch.

(Over Kersnovskaja schreef ik al eens een stukje, niet wetende dat het nog tien jaar zou duren voordat ik haar boek eindelijk zou lezen.)

Van Siberië naar Siberië - het huis in Leningrad waar je beter niet kon wonen

——————

Ze belandden van de regen in de drup, zou je kunnen zeggen. Maar die onschuldige uitdrukking volstaat niet om te omschrijven wat de eerste bewoners van het huis aan de Neva in de jaren dertig van de vorige eeuw overkwam.

Het huis in Leningrad werd begin jaren dertig speciaal voor hen gebouwd: leden van de Vereniging van voormalige politieke gevangenen en bannelingen. Ze hadden gestreden tegen het tsaristisch regime, hadden daarvoor betaald met hun vrijheid, en mochten nu (tegen de achtergrond van een schrijnende woningnood) genieten van welverdiend comfort: een eigen appartement in een modern flatgebouw.

Wie een beetje vertrouwd is met de gebeurtenissen in de USSR in die tijd, voelt het vervolg al aankomen. Lang konden de oud-revolutionairen niet van de ongekende luxe genieten. Tegen het einde van de jaren dertig was in 122 van de 144 woningen het hoofd van het gezin verdwenen: gearresteerd en geëxecuteerd, dan wel veroordeeld tot een kampstraf. Van de regen in de drup, maar dan erger.

De Vereniging van voormalige politieke gevangenen en bannelingen werd in 1921 opgericht. Het ledental groeide snel en er kwam een eigen infrastructuur. Zo werd Moskou een clubgebouw rijker met de naam Paleis van dwangarbeid en verbanning. Er kwamen eigen sanatoria, drukkerijen, uitgeverijen en woonhuizen. In de hoofdstad kregen strijders tegen het tsarenregime twee flatgebouwen met een gedeelde binnenplaats, op de hoek van de Pokrovka (nummer 37, met op de begane grond tegenwoordig de Kunstenaarsbond) en de Tsjaplyginstraat 15. Op de eerste verdieping aan de Tsjaplyginstraat is een stenen vlag te zien met daarop opengebroken tralies, een soort uitwaaierende zonnestralen en de letters CCCP.

Was de nieuwbouw in Moskou al luxe en indrukwekkend, dat gold helemaal voor de  flatgebouwen die in Leningrad verrezen, in de vorm van een driehoek, op een toplocatie: de hoek van de Petrovski Kade en het Troitskiplein (ten tijde van de bouw Revolutieplein geheten). De oud-revolutionairen hadden er aan de lange kanten uitzicht op de Neva of de Petrus-en-Paulus-vesting. In 2002 werd daar aan de zijde van de vesting nog een element aan toegevoegd: de Solovetskisteen, een monument ter nagedachtenis aan de slachtoffers van de Stalinterreur. 

Het in constructivistische stijl opgetrokken gebouw was een van de eerste communale woningen van Leningrad. Je kon in de appartementen (met twee of drie kamers) wel iets opwarmen, maar een keuken ontbrak. Een maaltijd kon je halen of nuttigen in de kantine. Wel had men een eigen badkamer met warm water. Op de begane grond waren een theaterzaal, een bibliotheek, een kleuterschool, een club, een wasserij en garages, op het dak bevond zich een solarium.

————————

En toen kwamen ze voor de bewoners. Er is een naslagwerk (de eerste druk is uit 1929, de tweede uit 1934), een kleine negenhonderd pagina’s dik, waarin alle leden van de Vereniging van voormalige politieke gevangenen en bannelingen vermeld staan, met hun geschiedenis als revolutionair, inclusief hun veroordeling(en) en de locatie waar ze hun straf uitzaten. En hoewel niet alle leden ten onder gingen in de Stalinterreur, denk je toch bij elke naam die je ziet staan: wat zou, bij wijze van wrange afronding, hier nog als veroordeling aan toegevoegd kunnen worden?

Een geroyeerde ‘podavanets’.

Ik leerde uit het naslagwerkje overigens twee nieuwe woorden (of eigenlijk zijn het oude woorden, je komt ze niet meer tegen): подаванцы en выдаванцы. Подаванцы hadden zich na hun veroordeling gewend tot de autoriteiten met een verzoek om clementie, выдаванцы waren nog een graatje erger geweest: die waren door de knieën gegaan en hadden kameraden verraden. Was dergelijk verwerpelijk gedrag bij nader onderzoek vastgesteld, dan volgde royering, maar je bleef wel opgenomen in het naslagwerk, op alfabet tussen de rest, nog steeds inclusief je persoonlijke geschiedenis, maar mét de vermelding van uitsluiting. De editie van 1929 bevat nog een aparte lijst met zo’n zestig namen van leden die wel ooit waren veroordeeld, maar niet vanwege revolutionaire daden. Gewone misdadigers dus, die ten onrechte als lid waren toegelaten.

In het naslagwerk treffen we onder de B de naam aan van Ivan Bogomolov, met lidmaatschapsnummer 609. Hij werd onder meer veroordeeld tot drie jaar dwangarbeid. Op zijn gedrag als revolutionair was nooit iets aan te merken geweest, maar dat redde hem niet. Hij werd in 1938 geëxecuteerd. Aan de muur van het huis in Sint-Petersburg, aan de achterzijde van dat deel dat uitkijkt op het Troitskiplein, hangt een gedenksteen met de namen van slachtoffers uit de appartementen. Het is ontworpen door zijn zoon. 

—————————