literatuur

Tsjechov en een koppig Oekraïens stadje in een van de beste oorlogsboeken die ik las.

—————-

Svetlana, wier huisje door de Russen werd gebruikt als veldhospitaal

————————

De stilte op dit weblog, die mij wordt opgedrongen door de onbeschrijflijke wandaden die Rusland dagelijks begaat in Oekraïne, doorbreek ik heel af en toe. Eerder deed ik dat naar aanleiding van de indrukwekkende documentaire The Dmitriev Affair van Jessica Gorter. Dit keer is een boek de reden: Andrew Harding - A Small, Stubborn Town. Life, Death & Defiance in Ukraine.

Een lang stukje wordt dit niet (met de oorlog permanent op de voorgrond zit ik nog altijd om woorden verlegen), maar dat sluit in dit geval goed aan bij het onderwerp; het boek van BBC-journalist Harding is geen epos, het telt nog geen 150 pagina’s.

A Small, Stubborn Town uit de titel is Voznesensk, gelegen aan de rivier de Zuidelijke Boeg. Het stadje ligt op de route van het Russische leger dat Oekraïne is binnengevallen. Een inderhaast geïmproviseerd, houtje-touwtje, verdedigingseenheid, die die naam nauwelijks verdient, weet de vijand op afstand te houden. Wanneer er steun komt van wat reguliere Oekraïense troepen, worden de Russen verdreven.

Harding doet verslag van die paar dagen en ‘verkleint’ de oorlog tot de belevenissen van – vooral – een paar eenvoudige bewoners, die zich in verwarring en met de dood op de hielen staande weten te houden, terwijl er rondom gevochten wordt en er dan weer Russische en dan weer Oekraïense soldaten voor hun neus opduiken. Het is ‘meelevende’ journalistiek waarbij Harding op bewonderenswaardige wijze dicht bij mensen weet te komen wier leven volledig overhoop wordt gehaald en tegelijkertijd voldoende afstand houdt om haarscherp te kunnen analyseren.  

Niet alleen gevechtshandelingen komen aan bod. Harding belicht in de weinige pagina’s het verwrongen karakter van de strijd met zijn verschillende loyaliteiten: inwoners van Voznesensk hebben familie over de grens, zijn soms zelf Russisch of verdenken de buren (Harding praat ook met hen) van collaboratie. Bij de meesten fungeert de oorlog als katalysator: er ontstaat een onvermoede eenheid, gestut door haat jegens Rusland.

Harding keert na enige tijd terug in Voznesensk. De oorlogsschade is deels hersteld, inwoners zitten tijdens een zomerse dag op een strandje. “Somewhere to he south, out of sight, another Ukrainian warplane roars past, but no one says anything. And although no one articulates it, we can all feel it, a group of us standing at the top of the unfinished concrete steps that lead down to the beach, listening tot he children shouting and a radio playing music.
This is what defiance feels like.”

En dan volgt in het nawoord plots een van de mooiste regels uit de Russische literatuur, wanneer Harding zijn liefde voor de Russische taal en cultuur betuigt en Anton Tsjechov aanhaalt, de schrijver onder de Russische klassieken die mij het dierbaarst is:           

“I speak Russian – imperfectly  – and have a deep love of the language and culture. Coming to the end of this book, after a whole year of war in Ukraine, I’ve often recalled the end lines of Chekhov’s famous short story, ‘The Lady with the Dog’ – a story largely set in the Crimea and Moscow.
And it was clear to both of them that they still had a long, long road before them, and that the most complicated and difficult part of it was only just beginning.”

(Het citaat van Tsjechov in het origineel: … и обоим было ясно, что до конца еще далеко-далеко и что самое сложное и трудное только еще начинается.)

—————-

Een boek over door Rusland aangericht kwaad afsluiten met een liefdevol, meelevend citaat uit de Russische literatuur; het symboliseert – klein leed in het veilige Nederland – de spagaat waarin ik mij bevind. Los daarvan: Hardings A Small, Stubborn Town is een van de beste oorlogsboeken die ik las

Welke uitgeverij durft? Barmhartige Russische literatuur als tegenwicht.

———————

Narinè Abgarjan

———————-

Terwijl Poetin en de schoften rondom hem de Russische taal bezoedelen met elk woord dat er uit hun mond komt, vraag ik mij af: is er een Nederlandse uitgeverij die het aandurft om nu eigentijdse Russische literatuur uit te brengen? Het vereist enige commerciële durf, want Rusland is niet erg in de mode op dit moment, maar zou het niet goed zijn om daar overheen te stappen? Juist nu? Om te laten zien dat Rusland zo veel meer is dan oorlogsmisdaden? Dat er een taal is en een cultuur die het verdienen om te schitteren, buiten de schaduw van het geweld in Oekraïne, als tegenwicht?

Een mooi onderdeel van dat tegenwicht zou kunnen zijn: een vertaling van het boek Simon, van Narinè Abgarjan (Наринэ Абгарян), een Armeens-Russische schrijfster, die – ik vermeld het maar meteen – geen aanhanger is van het Kremlin. Abgarjan (1971) is geen nieuwkomer aan het literaire – sorry – front; tot haar eerdere werk behoort С неба упали три яблока, waarmee ze in 2016 de Jasnaja Poljana-prijs won en dat in het Engels verscheen onder de titel Three apples fell from the sky. Met Simon behoorde ze tot de finalisten van de Bolsjaja Kniga-literatuurprijs van 2021.

Simon speelt zich af in Armenië (wat aan het bovenstaande over de Russische taal en cultuur niets afdoet). In het stadje Berd (de geboorteplaats van Abgarjan) overlijdt metselaar Simon, van wie iedereen weet dat hij, getrouwd en wel, met meerdere vrouwen een romance had. En zij allen, ze zijn met z’n vieren, en ook de weduwe, komen bijeen rond zijn begrafenis. Dat zou de opmaat kunnen zijn voor een goedkoop damesromannetje, maar daar stijgt Abgarjan met haar boek ver bovenuit.  De vier vrouwen, geboren in de naoorlogse Sovjetunie, zijn beschadigd door het leven, ieder op haar eigen manier: een trauma uit de kindertijd, een ongelukkig huwelijk… Ook metselaar Simon loopt rond met scherven in zijn ziel en de band die hij aangaat met zijn geliefden is niet zomaar een verovering: het is steeds een tijdelijk verbond dat voor elk helend werkt. Simon is geen roman over “gender-misdeeldheid”, legt Abgarjan uit in een interview. “Simon is het verhaal van de totale eenzaamheid van vier vrouwen die niet opnieuw moed hadden kunnen vatten, als daar niet op een keer die ontmoeting was geweest met iemand die hen leerde om te geloven in zichzelf.”

Je zou als schrijver met zo’n thema makkelijk weg kunnen glibberen richting banaliteiten. Zo niet Abgarjan. Ze blijft op de been mede dankzij de zachtaardige ironie die haar schrijven kenmerkt. Daarmee doet ze sterk denken aan Fazil Iskander (1929-2016), die toevalligerwijs als Russischtalige schrijver ook zijn niet-Russische geboortestreek (Abchazië in zijn geval) binnen de Russische literatuur een plek gaf.

Naast vriendelijke ironie is het barmhartigheid dat het proza van Abgarjan kenmerkt. En juist dat is wat het ‘officiële’ Russisch van dit moment zo pijnlijk ontbeert. Welke uitgeverij geeft dit andere, rijke, barmhartige Russisch met een Nederlandse vertaling een podium? het zal dan nog wel enige tijd duren voordat zo’n uitgave in de winkel ligt, maar ik vrees dat de behoefte aan dit andere Russisch ook dan nog wel bestaat. Italië ging ons met zo’n vertaling in elk geval al voor.        

Trilogie van schrijfster Dina Roebina: het had wel een paar onsjes minder gemogen.

————————-

———————-

Een nazaat van een Franse officier, een rijk gevulde kluis in een Zwitserse bank, de rommelmarkt van Gdansk, een gewelddadige overname van een uitgeverij in de jaren negentig, Hamas en El Fatah, een moeder die met haar laatste adem haar zoon vertelt dat ze eigenlijk een andere naam heeft, de zoon die een kind verwerkt bij de zus van zijn geliefde (die, buiten zijn medeweten, dat kind opvoedt), een  muzieklerares (eigenlijk een historica bijna gepromoveerd op de Russische veldtocht van Napoleon), in 1954 vrijgelaten uit de Goelag en blijven hangen in de provincie, een liefdeskoppel dat elkaar 25 jaar kwijt is en elkaar weer terugvindt voor het oog van een verbaasde buurman die dacht nog wel een kansje bij haar te maken, een jongeman (die van dat kind bij de zus van zijn geliefde) die een paar maanden rondtrekt met een jonge zigeunerin die hem de fijne kneepjes van het liefdesspel bijbrengt, waarna hij, ervaren en wel, weer terugkeert bij zijn geliefde, die (niet vanwege zijn gevoos met die zigeunerin, dat vond ze geloof ik niet zo erg) een zelfmoordpoging doet, daarna gered wordt door een zigeuner (als ik het me goed herinner de jeugdvriend van die geliefde), waarna ze opgekalefaterd wordt door een arts die haar zou kunnen zeggen waar ze haar geliefde kan terugvinden maar die dat niet doet (want zo had hij dat hij beloofd aan die geliefde). En af en toe komt er een wit paard voorbij, er wordt ook nog iemand vermoord, en aan het einde… maar dat verklap ik niet.

Welkom op de 1.394 pagina’s, uitgesmeerd over drie delen, van Dina Roebina’s De legertros van Napoleon.

Ik maakte voor het eerst kennis met de schrijfster Roebina (klemtoon op de eerste lettergreep) in 2011 in Amsterdam, waar ze tijdens een avond voorlas uit eigen werk, voor een zaal met vooral Russische dames. Ze wond die dames, en mij, moeiteloos om haar vinger en ik besloot toen maar eens iets van haar te gaan lezen. Dat werd het prachtige Aan de zonnige kant van de straat uit 2005. Met zijn levendige beschrijvingen van het bonte, naoorlogse Tasjkent en een meeslepende familiegeschiedenis werd dat boek voor mij een mooie literaire ontdekking. En al las ik later nog iets van haar dat me erg tegenviel, Roebina bleef voor mij een naam. Recent kwam ik een recensie tegen waarin gewag werd gemaakt van een nieuwe trilogie vol kleurrijke types, de geschiedenis van twee families en een voortslepende liefdesverhaal: De legertros van Napoleon. Met Roebina’s boek over Tasjkent in gedachten, besloot ik: die drie delen gaan we lezen.

Dina Roebina (foto: R. Fernández, CC BY-SA 4.0)

Spijt heb ik daar niet van, maar Roebina doet wel een stevig beroep op de welwillendheid van de lezer. Het had wel een paar onsjes minder gemogen. Ja, Roebina is een begenadigd schrijfster. In fraaie pagina’s zet ze een Russisch dorp neer, roept ze het Leningrad op van de jaren tachtig en negentig en geeft ze je het gevoel dat je daar zelf gisteren nog rondliep. Aan de hand van de lotgevallen van een verbannen vrouw vat ze in drie alinea’s de ellendige twintigste eeuw samen op een manier die je bij de keel grijpt. Het zijn hetzelfde soort elementen die Aan de zonnige kant van de straat zo lezenswaard maken. Maar 1.394 pagina’s… Dan is er wel wat meer nodig dan pagina’s met mooie schetsen vol sprankelende taal. Dan is er een structuur nodig in de vorm van een plot. En daar gaat het mis. Er is wel een plot, maar dat schiet werkelijk alle kanten op, zowel in ruimte als in tijd, en hangt van onwaarschijnlijke toevalligheden aan elkaar. Ik moest tijdens het lezen af en toe denken aan – bien etonnés de se trouver ensemble – Charles Dickens, mijn eerste literaire liefde. Ook bij hem buitelen persoonsverwisselingen, onverwachte erfenissen en hopeloze dan wel plots opbloeiende liefdes over en door elkaar heen. Waarom dat bij Dickens niet irriteert en bij Roebina wel, is lastig te zeggen. Omdat Dickens bij de 19de eeuw hoort en Roebina bij het heden? Omdat Roebina verhaalt over een tijd die je (deels) zelf heb meegemaakt, waardoor verzinsels lastiger te accepteren zijn? Wanneer ze in drie pagina’s een markt in Leningrad beschrijft, of een studentenflat in diezelfde stad aan de Bolsjaja Monetnaja, dan ben ik als lezer op min of meer bekend terrein – dan hang je aan Roebina’s lippen. Wanneer het twee pagina’s later gaat over een ontvreemde sleutel van een Zwitserse kluis met een schat nagelaten door een Franse officier uit het leger van Napoleon (voor de talloze terzijdes in het plot heb ik hier geen ruimte), haak ik af.

Er wordt verschillend geoordeeld over De legertros van Napoleon. In mijn bedenkingen over dat rare plot sta ik bepaald niet alleen. En net als ik zijn er lezers die zich ergerden aan de eerste paar honderd pagina’s, aan de hoofdrol daarin voor een zekere Izjoem (buurman van een van de hoofdpersonen), die in deel twee en drie nog maar weinig voorkomt – al speelt hij wel een cruciale rol bij de ontknoping. Ik heb het sterke vermoeden dat Roebina erg tevreden was over deze creatie, met zijn kleurrijke taalgebruik, en hem daarom ruim baan heeft gegeven. En dat ze de  onevenwichtige opbouw van de drie delen die daar het gevolg van is, voor lief heeft genomen.

Ook kan het zijn dat ze deze Izjoem, net als de vele niet altijd terzake doende uitweidingen, bewust gebruikt heeft om lengte te maken. Het heeft alles bij elkaar drie delen opgeleverd en het lijkt me dat vooral haar uitgeverij, die de boeken met tussenpozen heeft uitgebracht, daar erg tevreden mee is – maar misschien ben ik nu erg achterdochtig en onaardig. Wie wil genieten van mooie taal en af en toe wil wegdromen (ach, Leningrad!, ach, mooi Russisch dorp!, ach, mooi stationnetje uit de jaren vijftig!) kan met De legertros van Napoleon zijn hart ophalen. Wie daarnaast ook nog een gedegen verhaal leest, kan beter passen.

Marina Stepnova's De Tuin: een moderne roman over opvoeden, in een decor van Tsjechov en Tolstoj

——————

Marina Stepnova

——————-

Het is 14 juni wanneer in Sint-Petersburg de eerste besmetting wordt gemeld. Diezelfde avond overlijdt de eerste patiënt. Binnen de kortste keren zijn er een paar duizend besmettingen en honderden doden. Angst en achterdocht nemen bezit van de stad. Complotdenkers voeden het ongeloof, de woede van de bevolking over quarantaine-maatregelen komt tot uitbarsting: agenten en dokters moeten het ontgelden, ziekenhuizen worden bestormd. Het is 1831, Sint-Petersburg wordt hard geraakt door een epidemie: cholera.

Marina Stepnova beschrijft in haar roman Сад (De Tuin) de cholera-epidemie in vrij indringende details. Ook bij andere terminale ziektes, bevallingen en overig lichamelijk ongemak ontziet ze haar lezers niet. “Ik had het gevoel dat ik mijn handen moest gaan wassen”, zo schrijft iemand in een van de vele commentaren. Stepnova maakte het afgelopen jaar met haar roman nogal wat los en dat is begrijpelijk. Vanuit verschillende invalshoeken is er van alles over het boek te zeggen.

De Tuin beschrijft een kleine, rijke, adellijke familie die in het zwarte-aardegebied in de buurt van Voronezj een landgoed koopt. De titel is meteen al een verwijzing naar Anton Tsjechov en die link wordt gaandeweg alleen maar sterker. Net als Tsjechovs kersentuin vallen ook bij Stepnova de bomen ten prooi aan de vooruitgang, al speelt in dit geval niet de opkomst van de spoorwegen een noodlottige rol. De bomen worden gerooid om plaats te maken voor een moderne paardenfokkerij. Niet alleen Tsjechov komt om de hoek kijken. Vanaf de eerste pagina’s heb je het idee verzeild te zijn geraakt in zo’n typisch 19de-eeuwse roman, waarin je aan de hand van Tolstoj of Toergenjev de lotgevallen volgt van een familie op een landgoed, in een Russische maatschappij die de weg kwijt is na de afschaffing van de lijfeigenschap, terwijl aan horizon de donkere wolken van ontwrichting zich samenpakken.

Maar er klopt iets niet. De beschrijvingen van ziektes en bevallingen zijn nogal beeldend. Voor zover die al in een ‘oude’ roman aan bod kwamen, dan niet in geuren en kleuren. Ook het belangrijkste thema is er eentje van tegenwoordig. Vorstin Nadjezjda Borjatinskaja krijgt op 44-jarige leeftijd een dochter en schaamt zich, net als de rest van de familie, dood. Een kind krijgen op die gezegende leeftijd was in die jaren en in die kringen not done. Voor de vader is de geboorte genoeg reden om te verdwijnen naar Sint-Petersburg. De opvoeding van Toesja, zoals de dochter wordt genoemd, wordt ter hand genomen door de dokter die de bevalling in goede banen leidde. Deze dokter Mejzel (hij heeft aan zijn werk tijdens de cholera-epidemie een flink trauma overgehouden) komt inwonen op het landgoed en ziet de opvoeding van Toesja als zijn levenstaak. Hij vindt dat zij in vrijheid haar eigen leven vorm moet kunnen geven en geeft haar alle ruimte. De botsingen met de strakke sociale structuren van die tijd blijven niet uit. Toesja wil een veterinaire opleiding volgen en een paardenfokkerij beginnen…     


Marina Stepnova werkte een kleine tien jaar aan De Tuin en werd ondertussen moeder. Dat had invloed op het boek. Wat begon als een roman over de vrijheid van een vrouw, werd al snel een roman over opvoeden, vertelt ze in een interview. “Ik heb gewoon geprobeerd om het model van modern, bewust ouderschap over te brengen naar de 19de eeuw.” En nee, het is geen feministisch boek, stelt ze elders. “Lezeressen die serieus geïnteresseerd zijn in feminisme, worden echt niet wijzer van dit boek. Maar een gewone lezeres krijgt wel een voorstelling van hoe de maatschappij in de 19de eeuw werkte, hoe het leven in elkaar zat van een vrouw, wat voor beperkingen er waren, ook al was ze erg rijk en kwam ze uit een voorname familie.”

De opvoeding van Toesja levert een dubbelzinnig resultaat op. De ongebreidelde vrijheid die haar wordt gegund, levert, zo zegt ook Stepnova, een egoïstisch monstertje op. Maar uiteindelijk weet dat monstertje wel door de sociale barrières heen te breken. Voelde Stepnova zich niet ongemakkelijk, om met zo’n modern thema als ‘de ouder als onzekere opvoeder’ de wereld van de 19de-eeuwse literatuur binnen te stappen? “Ik voelde me een brutale kabouter die een gouden tempel was binnengegaan”, zegt ze daarover. “Maar ik begreep dat ik geen historische roman schreef. De Tuin líjkt alleen maar historisch, in feite is het een moderne roman in een decor van anderhalve eeuw geleden.”

Stepnova krijgt het verwijt dat haar verhaal nogal abrupt stopt, juist wanneer met de bouw van de fokkerij wordt begonnen en Toesja eindelijk haar gang kan gaan. Dat gebeurt wel met een paar mooie beelden. De houthakker slaat een kruis wanneer hij aan de eerste boom begint – een appelboom overigens, geen kersenboom. En de bejaarde dienstvrouw Tanja verdwijnt, dement en wel, en wordt door iedereen vergeten, à la Firs bij Tsjechov. Stepnova vindt ook dat het boek nog al plots eindigt, maar, legt ze uit, ze was al bijna tien jaar met het boek bezig, ze móest een keer ophouden. Ze wil nog verder met de familie, niet echt in een vervolg, maar in een nieuw boek, waarin dezelfde personages ook een rol spelen.

Dat zou mooi zijn, want dan krijg ik misschien antwoord op de vraag die bij mij regelmatig opkwam: hoe zouden deze personen zich gedragen rond 1917? Wat zou hen overkomen tijdens de burgeroorlog en daarna? De verwijzingen naar die latere tijd zijn nogal aanwezig (zo komt de broer van Lenin in het boek nadrukkelijk voorbij). Met Toesja weet ik het niet, met haar kan het alle kanten op, maar haar slappe echtgenoot, een non-valeur van jewelste, daar ben ik wel zeker van: die kiest voor de ontwrichters en verwoesters, om wraak te nemen op al die mensen – en vooral op zijn sterke vrouw – die hem in de oude Russische maatschappij de baas waren.

Overigens wijst Stepnova er graag op dat ze de cholera-epidemie in Sint-Petersburg al eind 2019 een plaats had gegeven in het boek, dus nog voordat we van doen kregen met corona.    

 ——————-

Hier praat Marina Stepnova over De Tuin:


Een eerder boek van Stepnova is De vrouwen van Lazar. Daar was ik wat minder positief over dan over De Tuin. Ik schreef er een aantal jaren geleden een stukje over: Hoe ik ‘mijn’ kookboek van Jelena Molochovets weer tegenkwam bij De vrouwen van Lazar.

——————

De novelle ‘Sofja Petrovna’ – een live-verslag van de Stalinterreur

—————————

Lidija Tsjoekovskaja

Het waren opwindende tijden, de tweede helft van de jaren tachtig, voor wie de ontwikkelingen in de Sovjetunie volgde en Russische literatuur las. Op de golven van glasnost en Perestrojka verscheen het ene na het andere onthullende boek, waarin thema’s aan bod kwamen die tientallen jaren onder de zware steen van repressie en censuur op hun tijd hadden liggen wachten. Pristavkin, Rybakov, Sjalamov, Doedintsev… Bijna wekelijks werd er een nieuw taboe geslecht, verscheen er werk van nieuwe schrijvers of oud werk van grote namen, dat eindelijk gelezen mocht worden.

Eén werk, bescheiden qua omvang, werd daarbij maar weinig opgemerkt, terwijl het – dat weet ik nu - tot het beste behoort wat er geschreven is over de Stalinterreur (het belangrijkste thema dat in de jaren tachtig kwam bovendrijven): de novelle Sofja Petrovna, van Lidija Tsjoekovskaja. Ze schreef het in de jaren 1939-1940, het boekje kon in de USSR pas verschijnen in 1988. *)

Ik wist van het bestaan af, ik kende de titel die af en toe werd genoemd, en dacht steeds: dat moet ik toch eens een keertje lezen. Het was literair criticus Dmitri Bykov die me met een lezing over Sofja Petrovna het laatste zetje gaf: ik las het kleine boek en bleef vol verbazing achter; hoe kan het dat dit werk zo weinig furore maakte en nog steeds niet erg bekend is?

Lidija Tsjoekovskaja (1907-1996) zelf was zeker geen onbekend persoon. Als dochter van kinderboekenschrijver Kornej Choekovski verkeerde ze al vroeg in literaire kringen. Ze verwierf faam als ‘beschermengel’ van dichteres Anna Achmatova en was standvastig in haar steun aan dissidente schrijvers. Achmatova schreef met Requiem een lang dichtwerk over de donkere tijden onder Stalin, Tsjoekovskaja deed datzelfde in kort proza. Bykov noemt Sofja Petrova in zijn lezing “een rechtstreeks verslag uit 1939” (al spelen de gebeurtenissen in het verhaal zich af in 1937 en 1938). Net als Achmatova’s Requiem belicht het de ellende van de ‘achtergeblevenen’, vooral de vrouwen die wanhopig proberen te achterhalen wat er met hun gearresteerde man of kind is gebeurd. En net als Achmatova kon Tsjoekovskaja, wier man werd opgepakt, putten uit eigen ervaring.

Dat Tsjoekovskaja een ‘live verslag’ schreef (dat ze met gevaar voor eigen leven thuis bewaarde) maakt Sofja Petrovna uniek. De hoofdpersoon is een typiste, die gelukkig is met haar werk op een uitgeverij. Haar overleden man was een vooraanstaand arts, de status die het gezin ooit genoot, is onder de Bolsjewieken geen cent meer waard; het gezinshuis in Leningrad is een kommoenalka geworden, waar Sofja Petrovna met haar zoon Kolja één kamer bewoont en keuken en sanitair met andere families moet delen. Toch is ze kalmpjes tevreden, gelooft ze in het Sovjetsysteem en is er van enige wrok geen sprake. Zoon Kolja is haar oogappel en ook Kolja is een enthousiast en volgzaam burger. Hij is een veelbelovende constructeur, krijgt een baan in Sverdlovsk en zie, zijn portret belandt zelfs naast een lovend artikel op de voorpagina van de Pravda! Korte tijd later wordt Kolja gearresteerd en blijft Sofja Petrovna vol wanhoop en peilloos onbegrip achter.

Wat dan volgt is moeilijk na te vertellen. Tsjoekovskaja gebruikt er een bijna emotieloos, eenvoudig Russisch voor, misschien om haar eigen emoties in bedwang te houden. Sofja Petrovna loopt, tegen de achtergrond van het ongenaakbare Leningrad, de instanties af om iets te weten te komen over haar zoon. En overal stuit ze op eindeloze rijen van (vooral) vrouwen, die even wanhopig en vertrapt zijn als zij, die uren moeten wachten, buiten in de kou of samengepropt in bedompte ruimtes, om eindelijk bij een luikje te komen waar om informatie gevraagd kan worden – die in de regel niet wordt gegeven.

Angst hangt als een steeds zwaardere deken over de uitgeverij, zeker als de directeur wordt opgepakt. Als moeder van een ‘vijand van het volk’ voelt Sofja Petrovna de vijandigheid (“Bij ons wordt niemand zomaar opgepakt!”) toenemen. Om gedwongen ontslag met een belastende aantekening te voorkomen, vertrekt ze zelf. En ook thuis, in de kommoenalka, groeit de vijandigheid van de overige bewoners, die azen op haar kamer. Het beneemt je als lezer de adem.

Waarom is de novelle Sofja Petrovna niet algemeen bekend geworden? Terwijl het tot de beste boeken behoort die over Stalintijd zijn geschreven? Volgens criticus Bykov komt dat doordat Tsjoekovskaja de lezer geen enkele hoop biedt. Sofja Petrovna geeft uiteindelijk de strijd op, doet geen poging meer om nog iets voor haar zoon te doen en schikt zich in haar lot. Ze probeert verder onzichtbaar te blijven, doodvermoeid en verlamd door angst. Daarmee voegt ze zich bij de meerderheid van het volk dat zich ook, en nog altijd, schikt in zijn lot. En dát, aldus Bykov, lees je liever niet.

—————————-

*) De novelle is ook bekend onder de naam Опустелый дом / Het verlaten huis. Onder die titel (en met als naam van de hoofdpersoon Olga Petrovna) verscheen het in 1965 in elk geval buiten de USSR. In 1968 verscheen het als Het verlaten huis, in een vertaling van Wim Hartog.

Indringende dorpsliteratuur van Anait Grigorjan en deel twee van de lezingen van Dmitri Bykov

———————-

Anait Grigorjan

Vreemd, dat in de reacties die ik tegenkwam op het boek Поселок на реке Оредеж (Dorp aan de rivier Oredezj) van Anait Grigorjan, Anton Tsjechov niet genoemd wordt. Niet dat ik Grigorjan even hoog aansla als Anton Pavlovitsj, dat zou na één enkel boek dat ik van haar heb gelezen wel erg enthousiast zijn, maar toch… Terugbladerend kom ik weer zo veel zinnen tegen, zo veel laconiek beschreven scenes waarbij Grigorjan, net als Tsjechov, tapt uit een trieste, kennelijk ongrijpbaar aan het leven verbonden onderstroom die nergens concreet wordt benoemd. Naar Moskou!, is de droom van Tsjechovs Drie Zusters. Naar de stad!, is de droom van de bewoners van het dorp aan de Oredezj, in hun geval Sint-Petersburg, honderd kilometer verderop. En ook bij Grigorjan weten wij lezers dat dat er niet van zal komen.

Dorp aan de rivier Oredezj, dat zich afspeelt aan het einde van de jaren negentig van de vorige eeuw, is vooral het verhaal van de zusjes Katja en Lenka Komarov, de twee oudsten van rond de tien jaar in een gezin met zeven kinderen en een vader en moeder die aan de drank zijn.  “Het huis van de Komarovs stond helemaal aan het eind van het dorp; oma vertelde dat er ooit een groot gezin in had gewoond, de Koeskovs of de Kislovs - ook iets met een K. En dat toen de Sovjet-macht was gekomen er iets met die Koeskovs of Kislovs was gebeurd, dat ze ziek waren geworden of zoiets, of dat ze, niet duidelijk waarom, allemaal waren weggevoerd.”

Katja en Lenka, die al niet meer naar school gaan, proberen de dag door te komen zonder de boosheid op te wekken van hun ouders, die er flink op los kunnen slaan. Ze zwerven een beetje door het dorp en proberen zich staande te houden tegenover de kinderen van de datsjniki, de stedelingen die  voor de zomer een  kamer of een huisje huren. Ze gaan eens langs bij Tatjana, de vrouw van de priester, die altijd wat te eten voor ze heeft en waar ze een warm huishouden vinden. Of ze gaan naar de winkel van Olesja Ivanna, een vrouw waar de mannen van het dorp op afkomen als bijen op de honing. Olesja, ongetrouwd en het onderwerp van boosaardige roddels, weet zich gehaat door de vrouwen en voelt, dromend van een bestaan elders, hoe het geluk haar ontglipt.

Veel gebeurt er niet in het boek, er is geen plot, geen ontknoping. Katja en Lenka proberen kibbelend kaas te maken van het leven dat hen omringt. Met fantasietjes en dromerijen gaan ze hun toekomst tegemoet, en je houdt je hart vast. Katja reageert nu al achterdochtig en agressief bij bijna elke ontmoeting – hoe kan het ook anders, want waar haalt ze het voorbeeld vandaan dat het ook anders kan. Er is geen gemeenschapszin in het dorp, nauwelijks verholen boosaardigheid voert de boventoon. Ook de priester en zijn vrouw, wel vol van goede wil, maar beiden ook het voorwerp van spot en onbegrip, staan machteloos. En beiden, zo blijkt, hebben hun eigen verdriet.

Het is ook de boosaardigheid die me deed denken aan Tsjechov, aan diens ‘hopeloze’ verhaal In het ravijn, al loopt Dorp aan de rivier Oredezj, anders dan In het ravijn, helemaal niet dramatisch af – zoals ik al zei, het loopt niet af, er ís geen ontknoping. Het is aan het schrijverschap van Grigorjan te danken dat je, ondanks de voortkabbelende uitzichtloosheid, als lezer vastgekleefd blijft aan het verhaal. Het medeleven dat je al snel voelt met de personages maakt dat je de bladzijden blijft omslaan. (Reacties van Russische lezers vindt u onder meer hier. Ze staan op de site van een internetboekwinkel, in hoeverre die onafhankelijk zijn, kan ik niet beoordelen. Een ‘echte’ recensie vindt u hier.)

—————-

Stel nu, dat er ooit eens een derde deel van Dmitri Bykovs lezingen over 50 jaar Russische literatuur zou verschijnen, over de jaren 2001-2050, zou hij dan een plekje inruimen voor Grigorjan? Het zou me niet verbazen, maar ik durf het niet te zeggen, want zijn keus bij de twee delen die er nu zijn, is  onvoorspelbaar. Ik schreef eerder over de bundel met zijn eerste serie (1901-1950) en heb inmiddels, met evenveel plezier, zijn tweede serie (1951-2000) gelezen, waarin hij opnieuw uit elk jaar één titel behandelt.

Wat dit tweede deel van zijn lezingen (verzorgd door tv-dozjd en te vinden op YouTube) voor mij extra aardig maakt, is dat er schrijvers voorbijkomen die tijdgenoten van mij zijn, die boeken publiceerden toen ik Russisch studeerde of kort daarna, toen de Perestrojka losbarstte en zij met hun werk een bijdrage leverden aan die opwindende tijd: Tsjingiz Ajtmaitov, Anatoli Rybakov, Valentin Raspoetin, om er een paar te noemen.       

Verrassend is Bykovs blik op de jaren zeventig, toch algemeen gezien als tijd van stagnatie. Hij omschrijft die periode als “de interessantste decade in de geschiedenis van de Sovjet-literatuur”. Er had zich “een compleet nieuwe Sovjet-klasse gevormd, en deze hoog opgeleide klasse was de wijste, interessantste en perspectiefrijkste in de Sovjet-geschiedenis.” (Waarbij ik moet aantekenen dat Bykov wel érg gesteld is op de overtreffende trap; dat wordt af en toe vermoeiend.) Als voorbeelden behandelt hij onder anderen Joeri Trifonov (“de belangrijkste – главный - persoon van de jaren zeventig”), Vasil Bykov, Aleksandr Solzjenitsyn en Vladimir Vojnovitsj. Vreemd vind ik wel dat Vasili Sjoeksjin niet aan bod komt, maar met slechts één titel per jaar zijn ‘afvallers’ natuurlijk onvermijdelijk. Bykov maakt deze ‘omissie’ overigens meer dan goed door Sandro uit Tsjegema van Fazil Iskander het belangrijkste (“самую значительную”) boek van de jaren zeventig te noemen. *)

Net als in deel 1 valt ook nu weer op hoezeer literatuur in Rusland verbonden is met de geschiedenis en met maatschappelijke ontwikkelingen. De rol van schrijvers is er veel groter dan bij ons, al is hun invloed in deze eeuw wel flink verminderd. Die rol zorgt er mede voor dat Bykovs lezingen (in geschreven vorm elk zo’n tien pagina’s lang) over een boek dat je niet kent of over een schrijver waar je zelfs nog nooit van gehoord hebt (in mijn geval bijvoorbeeld Galina Nikolajevna en Aleksandr Kron) toch boeiend zijn – vanwege de bredere verbanden die worden gelegd. En net als in deel 1 komen er opnieuw boeken naar voren die ik beslist nog eens moet lezen, in elk geval Предварительные итоги van Trifonov. En daar laat ik het nu maar bij, want van de titels die ik na lezing van het eerste deel op mijn lijstje heb gezet, heb ik er – u raadt het al – nog niet één ter hand genomen.     

————————

Ik probeer in mijn boekenstukjes ook steeds iets te bespreken dat niet in het Russisch is geschreven, en dat is deze keer Soviet space graphics, cosmic visions from the USSR van Alexandra Sankova in samenwerking met het Moskouse Design Museum. Ik zag een bespreking en dacht: dat moet ik hebben! Maar helaas, het valt me behoorlijk tegen. Ik heb een groot zwak voor Sovjet-beeldtaal en -architectuur, vooral uit de jaren vijftig en zestig, maar de sfeer die je daarin terugvindt, is in Soviet space graphics ver te zoeken. Mijn eigen schuld, want de afbeeldingen die ik in de bespreking zag, hadden me al kunnen waarschuwen. Het zijn omslagen en illustraties van vooral populair-wetenschappelijke tijdschriften, met een hoog science-fictiongehalte. En ik heb niks met techniek en wetenschap en nog veel minder met science fiction. Daar komt bij dat de afbeeldingen nogal flets op de pagina’s staan. Dat kan te wijten zijn aan de matige kwaliteit van de originele afbeeldingen en dus historisch kloppen, maar het komt het kijkgenot niet ten goede.

——————

*) Op 25 april 2000 schreef ik in mijn notitieboekje, de eerste drie woorden met hoofdletters:  “ONTMOETING FAZIL ISKANDER. Onverwacht klein, bijna broos, oud al, mijn held van de afgelopen vijf jaar. De simpele schrijfmachine op zijn bureau…”

In die “afgelopen vijf jaar” had ik een aantal verhalen uit Sandro uit Tsjegem vertaald, als visitekaartje van hem en mij (als vertaler), en lang gezocht naar een uitgever voor het complete epos. Het is helaas gebleven bij de uitgave van één enkel verhaal (Tali, het wonder van Tsjegem) door uitgeverij De Geus. Die 25ste april 2000 was ik Iskander in Moskou daar een aantal exemplaren van komen brengen.

———————   

Timoer Kibirov nu met twee boeken in mijn Russische boekentopvijf van de 21ste eeuw.

———————-

In mijn topvijf van favoriete Russische boeken van de 21ste eeuw staat, sinds 2010, Лада, или радость van Timoer Kibirov. Het onooglijke (qua omvang) boekje beschrijft het stille leven in een bijna verlaten dorp. De mengeling van humor, ironie en mededogen maakt het verhaal onweerstaanbaar. (Zie: mijn recensie). Nu, tien jaar later, heeft Lada, ili radost in de topvijf gezelschap gekregen van nog een boek van Timoer Kibirov: Генерал и его семья / General i ego semya (De generaal en zijn gezin). Wat omvang betreft is het van een andere orde (ruim zeshonderd pagina’s), maar ook hier vinden we weer die mengeling van ironie, humor en mededogen – plus nog veel meer.

De generaal in kwestie brengt zijn werkzame leven door in een voor buitenstaanders gesloten stadje in het noorden van Europees Rusland, ten tijde van partijleider Brezjnev. Zijn vrouw is overleden, in zijn eentje moet hij onder één dak zien samen te leven met een opstandige dochter, die, gevoed door The Beatles en gedichten van Achmatova, alleen maar minachting voelt voor de wereld van haar vader. De botsingen tussen vader Vasja en dochter Lena zijn, ondanks hun wederzijdse liefde, bitter en uitzichtloos, maar blijven voor de lezer draagbaar, dankzij Kibirovs (daar heb je ze weer) humor en mededogen. Er is ook nog een zoon, Stepa, die op het flatje een beetje ingeklemd zit “als een klein, maar niet al te trots derdewereldland tussen twee supermachten die elkaar op de horens nemen”.

Wanneer Lena van een studieverblijf in Moskou zwanger terugkeert en niet van zins blijkt om te onthullen wie de vader van haar kind is, zijn de rapen pas echt gaar. De generaal hoort de verhalen in het stadje al rondgaan, voelt de ‘schande’ op zijn schouders drukken, maar is – voorspelbaar – óm wanneer er een kleinzoon ter wereld komt. Wat niet betekent dat alles verder soepeltjes verloopt. De generaal raakt zijn dochter alsnog kwijt, aan een dienstplichtige soldaat uit zijn eigen regiment, luisterend naar de naam Bljumenbaum. Na een haastig huwelijk vertrekt het stel met kleinzoon naar Moskou. De grootste klap voor de generaal moet dan nog komen, maar daarvoor leest u het boek maar.

Kibirov geeft op prachtige wijze een beeld van de jaren zestig en zeventig, van een samenleving waar de rek uit is. Van het leven in een regimentsstadje, met zijn blat en defitsit, de alkasji, de paar bibliotheken waar dochter Lena op leeft, de vervallen propaganda-rituelen en de jeugd die een schuilplaats vindt in een eigen subcultuur.

Tot mijn verbazing kwam ik een interview met Kibirov tegen, waarin de interviewer De generaal en zijn gezin een humoristisch boek noemt. Ja, het boek zit vol humor, Kibirov laat je regelmatig lachen, maar (excuus voor de verwarring) humoristisch is het boek nou juist niet! Voortdurend voel je onder de beschrijvingen van het dagelijks bestaan, onder die botsingen van Vasja de generaal met dochter Lena en zoon Stepa, de droeve laag van een uit het lood geslagen land dat de grote klappen van de twintigste eeuw niet heeft verwerkt, van een samenleving die niet meer weet welke kant ze uit moet. Kibirov (“Ik zou niet willen dat mijn roman als humoristisch wordt gezien”) maakt de generaal geen moment belachelijk, terwijl dat voor hem toch een fluitje van een cent zou zijn geweest.

Gaandeweg komt de lezer meer te weten over het leven van de generaal, die, geboren op het platteland, de ellende van de collectivisatie, en vervolgens ook van de ‘gewone’ terreur, van zeer nabij heeft meegekregen. Dat hij het vervolgens nog geschopt heeft tot generaal en daarbij een redelijk fatsoenlijk mens is gebleven, begrijpt Kibirov (die zich in terzijdes regelmatig tot de lezer richt) zelf niet. Kibirov treedt vaker buiten het verhaal. Zo citeert hij uit brieven van de schrijver Sjolochov aan Stalin, waarin de Rode terreur in details wordt beschreven. Hij haalt het dagboek van zijn eigen vader erbij om een beeld te schetsen van het niet al te verheffende bestaan in de kazernes. En terwijl hij in niet mis te verstane woorden zijn afkeer voor het Sovjet-systeem toont, blijft hij sympathie voelen voor de generaal (“mijn arme, arme jongen”) en ook voor de dochter, die net iets te veel gelezen heeft om alle newspeak nog voor zoete koek te slikken. Uitermate bitter wordt het allemaal, wanneer bij de generaal het besef postvat dat zijn dochter eigenlijk wel gelijk heeft. De nagel aan zijn doodskist is de benoeming van Brezjnev tot maarschalk van de Sovjetunie en de plechtige onthulling van een monument voor de partijleider. “De generaal kon zich de vieze glimlach van zijn dochter voorstellen en begreep dat hij haar niets kon zeggen.” Aan het einde van zijn leven staat hij met lege handen.

Ik was op dit blog overgestapt op een andere manier van boeken beschrijven, met telkens meerdere titels in één stukje. Voor Kibirovs De generaal en zijn gezin maak ik een uitzondering. Het staat niet voor niets in mijn topvijf. Er wil mij zo gauw geen boek te binnen schieten dat de jaren van stagnatie in de USSR beter beschrijft.

——————

En wie staat er nog meer in die topvijf, naast twee keer Kibirov? De familiekronieken van Elena Katishonok, die ik hier maar even als één titel beschouw, en de twee boeken van Aleksej Ivanov over het Siberische Tobolsk ten tijde van Peter de Grote, die ik ook als één titel zie. Zo is er dus nog één plekje over in die topvijf van de 21ste, maar dat geeft niet; we hebben nog tachtig jaar te gaan.