(Een eerder stukje over het dagboek van Berggolts vindt u hier.)
Olga Berggolts schrijft in 1960:
“De gevangenis is de bron van de overwinning op het fascisme, omdat wij wisten: de gevangenis dat is het fascisme, en daar strijden wij tegen, en we wisten: morgen is het oorlog, en wij waren er klaar voor.“
Wat gevangenis en oorlog betreft, dichteres Olga Berggolts (1910- 1975) wist waarover ze sprak. In 1937 wordt ze, zwanger, ‘uitgenodigd’ voor een verhoor. Ze eindigt in het ziekenhuis waar ze haar kind verliest. Een jaar later wordt ze gearresteerd als ‘lid van de Trotski-Zinovjev groep’. Ruim een half jaar zit ze vast, opnieuw verliest ze een kind. Eerder al had ze twee dochters begraven; Maja in 1933 en Irina in 1936.
Dan breekt de oorlog uit waarop de gevangenis haar had voorbereid. Haar bijdrage aan de strijd zijn haar gedichten, die ze in het belegerde Leningrad voorleest op de radio. Massa’s inwoners liggen op bed, uitgeput, in donkere, onverwarmde huizen, die schudden van de bombardementen. “… en de enige band met de buitenwereld is de radio, en dan bereikt een gedicht, mijn gedicht, zo’n zwarte, van de buitenwereld afgesneden hoek, en voor een ogenblik voelen de mensen in die hoeken, de hongerige, wanhopige mensen, zich beter. Als ik hun een ogenblik van vreugde heb bezorgd, al was het vluchtig, al was het illusoir – dat doet er immers niet toe – is mijn bestaan gerechtvaardigd.” (13 mei 1942).
Al vóór haar arrestatie is Berggolts, aanvankelijk een overtuigd communiste, van haar geloof gevallen. Ze houdt van haar land, maar haat het regime dat haar idealen vertrapt. Paradoxaal genoeg verschaft de oorlog haar een grote mate van vrijheid. Opeens kan ze in haar gedichten wel haar woede kwijt, al is die woede nu dan gericht tegen een vijand van buitenaf. Maar de oorlog is nog niet voorbij, of het oude keurslijf gaat weer knellen. De oorlog dient in gloedvolle termen de heroïek van het Sovjet-leger te bezingen, Berggolts, zo luidt de kritiek, blijft hangen in sombere regels over klein, individueel leed.
Ondertussen blijft Berggolts wel een officieel symbool van Leningrad-in-de-oorlog. Een gedicht van haar komt op de gedenkmuur van de Piskarevski begraafplaats. De laatste regels ervan (“Niemand is vergeten en niets is vergeten”) worden overal afgedrukt en geciteerd – ook nu nog.
Het contrast tussen deze officiële status en Berggolts’ echte leven is schril. Ze weigert de in ongenade gevallen schrijvers Achmatova en Zosjtsjenko af te vallen. Ze figureert in de ‘Leningrad-zaak’ en vreest te worden gearresteerd. In 1949 bezoekt ze de kolchoz Staroe Rachino, waarover ze in 1944 (zonder er zelf te zijn geweest) in de Izvestija een positief stuk had geschreven. Ze treft er een door collectivisatie en oorlog lamgeslagen gemeenschap aan, getiranniseerd door botte partijfunctionarissen. Een paspoort krijgen de bewoners niet, als lijfeigenen zitten ze vast aan de grond.
Het schrift met Berggolts’ aantekeningen over Staroe Rachino is bewaard gebleven. Er zit een gaatje in van een spijker… Wanneer ze met haar man (haar derde echtgenoot – ze scheidt van de eerste, hij wordt later geëxecuteerd, de tweede overlijdt tijdens het beleg van Leningrad) op haar datsja is, ziet ze een zwarte auto aankomen. Ze vreest een huiszoeking en haar man spijkert het schrift razendsnel uit het zicht vast aan een bankje in de tuin. Het blijkt loos alarm.
In 1952 laat Berggolts zich opnemen om te worden behandeld voor een alcoholprobleem.