Eenheid na chaos - Stalins monumentale voetafdruk: de wolkenkrabbers van Moskou.

————————

Ministerie van Buitenlandse Zaken

—————————-

Eind december 1952 schrijven decorontwerper Michail Aroetsjan en zangeres Tamara Bedzjanian een brief aan Lavrenti Berija. Het echtpaar, behorend tot de culturele elite, woont in Zarjad’e, een wijk op een steenworp afstand van het Kremlin, waar gebouwd wordt aan een van de acht wolkenkrabbers die Moskou een nieuw, modern aangezicht moeten geven. Berija, lid van het politburo en tegenwoordig vooral bekend om zijn rol in de bloedige zuiveringen onder Stalin, heeft het enorme project in zijn portefeuille. De wolkenkrabbers komen niet op lege plekken te staan en daar is bij de eerste plannen en besluiten nauwelijks rekening mee gehouden. Alleen al uit Zarjad’e, overigens een verlopen wijk waar de woonomstandigheden voor de meeste bewoners verre van ideaal zijn, dienen een kleine 10.000 mensen te vertrekken. Voor het merendeel worden zij geherhuisvest in een van de wijken die aan de randen van de uitdijende hoofdstad haastig uit de grond moeten worden gestampt. Voor het echtpaar Aroetsjan-Bedzjanian is dat een schrikbeeld. Ze moeten voor hun werk vaak ’s avonds in het centrum zijn, de nieuwe wijken zijn slecht bereikbaar en hebben nog nauwelijks voorzieningen. In een deel van de wolkenkrabbers in het centrum komen appartementen. Kunnen zij, zo vragen ze aan Berija, er daar niet eentje van toegewezen krijgen?

Op 13 januari 1947, terwijl Rusland zijn oorlogswonden likt, veel op de bon is en rijen voor brood nog dagelijkse praktijk zijn, vaardigt de ministerraad een decreet uit: in vijf jaar tijd gaan er acht wolkenkrabbers gebouwd worden. Wanneer in de loop van de zomer de plannen verder worden uitgewerkt, slaat veel hoge functionarissen de schik om het hart. De bouw van de wolkenkrabbers wordt op het bordje gelegd van zes instellingen: de USDS (de organisatie die was opgericht voor de tijdelijk – en later definitief - stilgelegde bouw van het Paleis der Sovjets) en vijf ministeries die geen enkele ervaring hebben met dit soort projecten. De acht imposante gebouwen, waarvan er uiteindelijk zeven worden voltooid, moeten het zelfvertrouwen uitdragen van de jonge Sovjet-staat, die onder leiding van Stalin als grootmacht uit de Tweede Wereldoorlog is gekomen.

Kotelnitsjeski oever (Foto: Alx0yago)

Dergelijke symboliek is aan de plots betrokken ministeries, waaronder dat van Binnenlandse Zaken, de Spoorwegen en de Luchtvaartindustrie, niet besteed. Zij zien zich geconfronteerd met banalere zaken. Zo moeten zij zorgen voor onderdak voor de 23.000 arbeiders die speciaal voor de bouw toestemming krijgen om met hun gezin Moskou binnen te komen. Er moeten in de regio fabrieken worden gebouwd (Binnenlandse Zaken krijgt de productie van gewapend beton toegewezen) en een infrastructuur aangelegd voor het vervoer van werknemers en bouwmateriaal. Moskou groeit met de wolkenkrabbers niet alleen in de hoogte, maar ook in de breedte.     

In maart 1948 wordt met de bouw van de eerste vier wolkenkrabbers begonnen, de overige komen twee jaar later uit de startblokken. Hoewel er bij de ontwerpen uiteindelijk elf architecten betrokken zijn, vormen de zeven voltooide hoge gebouwen een stedelijk ensemble dat een zekere eenheid uitstraalt. Die eenheid is tijdens de bouw ver te zoeken: de USDS en de ministeries zijn, mede door een gebrekkige coördinatie, elkaars concurrenten bij de jacht op materiaal en arbeidskrachten. Te midden van deze bureaucratische chaos staat het project op de Leninheuvels, gebouwd door de USDS, bovenaan in de pikorde: daar werken in 1950 maar liefst 14.000 bouwvakkers aan een nieuw gebouw van de universiteit, tegenover minder dan duizend bij elk van de andere wolkenkrabbers. Op de Leninheuvels worden gevangenen ingezet, net als bij de wolkenkrabber aan de Kotelnitsjki oever, waar Binnenlandse Zaken alles moet regelen. De dwangarbeid is er niet alleen voor de hoge torens zelf. Zo dient de USDS een verzoek in bij Berija voor de levering van 4.900 gevangenen die aan de randen van de stad moeten gaan werken aan de onderkomens voor de bouwvakkers.

Universiteit. (Foto: Pavel K)

Universiteit in aanbouw

Dwangarbeid werd in die jaren bij veel meer projecten gebruikt. In 1949 waren er in de provincie Moskou ruim 31.000 gevangenen werkzaam. Op de Leninheuvels vormden drie kampen met hekken, bewakers en wachttorens een schril contrast met de verheven symboliek van het nieuwe gebouw. Op de 23ste verdieping was een vierde ‘kamp’ voor een paar honderd mannen en vrouwen, die verbleven in de kamers van het onvoltooide gebouw. Er kon daar gegeten worden in een kantine, maar wie zich wilde wassen, moest helemaal naar beneden.

De ministeries die de bouw van de wolkenkrabbers voor hun rekening hadden genomen, kregen geen zeggenschap over de verdeling van de appartementen. Daarvoor werd in 1952 een speciale organisatie opgetuigd. Vermindering van de woningnood was nooit een primair doel van de  wolkenkrabbers en met maar twee ervan volledig bestemd voor particuliere bewoning, zorgden zij  slechts voor een zeer minieme verlichting. Het waren vooral vooraanstaande wetenschappers, artiesten en leidinggevenden in de industrie die tot de gelukkigen behoorden. (Het verzoek van het echtpaar Aroetsjan-Bedzjanian werd niet gehonoreerd.) In een maatschappij die op weg zou moeten zijn naar een standenvrij communisme, werden de privileges voor de elite door de wolkenkrabbers plots wel heel erg zichtbaar. Voor de bewoners van Zarjad’e zal alles extra bitter zijn geweest, omdat juist de wolkenkrabber op ‘hun’ plek nooit werd voltooid. (Daar verrees later wel het monstrueuze, inmiddels alweer afgebroken hotel Rossija.)

Het zal de nieuwe bewoners worst zijn geweest, maar de verf was nog maar nauwelijks droog of de wolkenkrabbers werden van hogerhand zwaar bekritiseerd en belachelijk gemaakt. Partijleider Chroesjtsjov, de opvolger van Stalin, verketterde de ‘ouderwetse’ en ‘ondoelmatige’ manier van bouwen. Architecten zagen zichzelf te veel als creatieve kunstenaars en hadden met hun nadruk op monumentalisme, inclusief allerlei onnodige versierselen, hun plicht tegenover het volk verzaakt. De kritiek was de opmaat voor een enorm bouwprogramma, enkele jaren later in gang gezet, met indrukwekkende resultaten. Dankzij een nieuwe vorm van geïndustrialiseerd ‘prefab-bouwen’ werden door heel het land in betrekkelijk korte tijd honderdduizenden flatgebouwtjes neergezet, in de volksmond al snel chroesjtsjovki geheten.

De zeven wolkenkrabbers, ingehaald door de moderne tijd, bleven rustig staan waar ze stonden en lachen nu het laatst. Zij vormen een niet meer weg te denken onderdeel van het panorama van Moskou, terwijl de chroesjtsjovki hun langste tijd hebben gehad; zij worden her en der afgebroken of, om weer een tijdje mee te kunnen, stevig gerenoveerd.

———————

Helder en boeiend: Katherine Zubovich: Moscow monumental.  Soviet skyscrapers and urban life in Stalin’s capital. Princeton University Press, 2021.         

Trilogie van schrijfster Dina Roebina: het had wel een paar onsjes minder gemogen.

————————-

———————-

Een nazaat van een Franse officier, een rijk gevulde kluis in een Zwitserse bank, de rommelmarkt van Gdansk, een gewelddadige overname van een uitgeverij in de jaren negentig, Hamas en El Fatah, een moeder die met haar laatste adem haar zoon vertelt dat ze eigenlijk een andere naam heeft, de zoon die een kind verwerkt bij de zus van zijn geliefde (die, buiten zijn medeweten, dat kind opvoedt), een  muzieklerares (eigenlijk een historica bijna gepromoveerd op de Russische veldtocht van Napoleon), in 1954 vrijgelaten uit de Goelag en blijven hangen in de provincie, een liefdeskoppel dat elkaar 25 jaar kwijt is en elkaar weer terugvindt voor het oog van een verbaasde buurman die dacht nog wel een kansje bij haar te maken, een jongeman (die van dat kind bij de zus van zijn geliefde) die een paar maanden rondtrekt met een jonge zigeunerin die hem de fijne kneepjes van het liefdesspel bijbrengt, waarna hij, ervaren en wel, weer terugkeert bij zijn geliefde, die (niet vanwege zijn gevoos met die zigeunerin, dat vond ze geloof ik niet zo erg) een zelfmoordpoging doet, daarna gered wordt door een zigeuner (als ik het me goed herinner de jeugdvriend van die geliefde), waarna ze opgekalefaterd wordt door een arts die haar zou kunnen zeggen waar ze haar geliefde kan terugvinden maar die dat niet doet (want zo had hij dat hij beloofd aan die geliefde). En af en toe komt er een wit paard voorbij, er wordt ook nog iemand vermoord, en aan het einde… maar dat verklap ik niet.

Welkom op de 1.394 pagina’s, uitgesmeerd over drie delen, van Dina Roebina’s De legertros van Napoleon.

Ik maakte voor het eerst kennis met de schrijfster Roebina (klemtoon op de eerste lettergreep) in 2011 in Amsterdam, waar ze tijdens een avond voorlas uit eigen werk, voor een zaal met vooral Russische dames. Ze wond die dames, en mij, moeiteloos om haar vinger en ik besloot toen maar eens iets van haar te gaan lezen. Dat werd het prachtige Aan de zonnige kant van de straat uit 2005. Met zijn levendige beschrijvingen van het bonte, naoorlogse Tasjkent en een meeslepende familiegeschiedenis werd dat boek voor mij een mooie literaire ontdekking. En al las ik later nog iets van haar dat me erg tegenviel, Roebina bleef voor mij een naam. Recent kwam ik een recensie tegen waarin gewag werd gemaakt van een nieuwe trilogie vol kleurrijke types, de geschiedenis van twee families en een voortslepende liefdesverhaal: De legertros van Napoleon. Met Roebina’s boek over Tasjkent in gedachten, besloot ik: die drie delen gaan we lezen.

Dina Roebina (foto: R. Fernández, CC BY-SA 4.0)

Spijt heb ik daar niet van, maar Roebina doet wel een stevig beroep op de welwillendheid van de lezer. Het had wel een paar onsjes minder gemogen. Ja, Roebina is een begenadigd schrijfster. In fraaie pagina’s zet ze een Russisch dorp neer, roept ze het Leningrad op van de jaren tachtig en negentig en geeft ze je het gevoel dat je daar zelf gisteren nog rondliep. Aan de hand van de lotgevallen van een verbannen vrouw vat ze in drie alinea’s de ellendige twintigste eeuw samen op een manier die je bij de keel grijpt. Het zijn hetzelfde soort elementen die Aan de zonnige kant van de straat zo lezenswaard maken. Maar 1.394 pagina’s… Dan is er wel wat meer nodig dan pagina’s met mooie schetsen vol sprankelende taal. Dan is er een structuur nodig in de vorm van een plot. En daar gaat het mis. Er is wel een plot, maar dat schiet werkelijk alle kanten op, zowel in ruimte als in tijd, en hangt van onwaarschijnlijke toevalligheden aan elkaar. Ik moest tijdens het lezen af en toe denken aan – bien etonnés de se trouver ensemble – Charles Dickens, mijn eerste literaire liefde. Ook bij hem buitelen persoonsverwisselingen, onverwachte erfenissen en hopeloze dan wel plots opbloeiende liefdes over en door elkaar heen. Waarom dat bij Dickens niet irriteert en bij Roebina wel, is lastig te zeggen. Omdat Dickens bij de 19de eeuw hoort en Roebina bij het heden? Omdat Roebina verhaalt over een tijd die je (deels) zelf heb meegemaakt, waardoor verzinsels lastiger te accepteren zijn? Wanneer ze in drie pagina’s een markt in Leningrad beschrijft, of een studentenflat in diezelfde stad aan de Bolsjaja Monetnaja, dan ben ik als lezer op min of meer bekend terrein – dan hang je aan Roebina’s lippen. Wanneer het twee pagina’s later gaat over een ontvreemde sleutel van een Zwitserse kluis met een schat nagelaten door een Franse officier uit het leger van Napoleon (voor de talloze terzijdes in het plot heb ik hier geen ruimte), haak ik af.

Er wordt verschillend geoordeeld over De legertros van Napoleon. In mijn bedenkingen over dat rare plot sta ik bepaald niet alleen. En net als ik zijn er lezers die zich ergerden aan de eerste paar honderd pagina’s, aan de hoofdrol daarin voor een zekere Izjoem (buurman van een van de hoofdpersonen), die in deel twee en drie nog maar weinig voorkomt – al speelt hij wel een cruciale rol bij de ontknoping. Ik heb het sterke vermoeden dat Roebina erg tevreden was over deze creatie, met zijn kleurrijke taalgebruik, en hem daarom ruim baan heeft gegeven. En dat ze de  onevenwichtige opbouw van de drie delen die daar het gevolg van is, voor lief heeft genomen.

Ook kan het zijn dat ze deze Izjoem, net als de vele niet altijd terzake doende uitweidingen, bewust gebruikt heeft om lengte te maken. Het heeft alles bij elkaar drie delen opgeleverd en het lijkt me dat vooral haar uitgeverij, die de boeken met tussenpozen heeft uitgebracht, daar erg tevreden mee is – maar misschien ben ik nu erg achterdochtig en onaardig. Wie wil genieten van mooie taal en af en toe wil wegdromen (ach, Leningrad!, ach, mooi Russisch dorp!, ach, mooi stationnetje uit de jaren vijftig!) kan met De legertros van Napoleon zijn hart ophalen. Wie daarnaast ook nog een gedegen verhaal leest, kan beter passen.

Reisleider in de USSR: backpackers, drummen bij de Komsomol en lijntjes naar de KGB - 3.

——————

Honky Tonk Lenin in Kiev

———————-

Midden jaren tachtig, drie dagen Kiev zaten erop. Het was routine: de groep verzamelen in de hoek van de stationshal, met alle rugzakken en koffers, en het verzoek aan iedereen om een beetje in de buurt te blijven, zolang nog niet was omgeroepen vanaf welk perron onze trein naar Odessa zou vertrekken. De lichte lamlendigheid die zich op zulke momenten van mijn voornamelijk Amerikaanse en Canadese toeristen meester maakte, zou, zo wist ik uit ervaring, na het instappen plaatsmaken voor de vrolijke opwinding die een reis met een nachttrein met zich meebracht. Maar dit keer kwam die vrolijke opwinding sneller dan verwacht.

“Kijk dan!”, wees een van de Amerikanen, “ze houden ons in de gaten.” Iedereen, hangend tussen de rugzakken, was meteen bij de les. Twee mannen verderop in de hal, de een links, de ander rechts, wisselden om de paar minuten van plek en hielden de blik op onze groep gericht. Inderdaad, ze hielden ons in de gaten. Er werd gewezen (door mijn toeristen, niet door die twee mannen), gelachen en nog net niet gezwaaid. Het was duidelijk, hier ontrolde zich een van de hoogtepunten van de reis.

Een kwartiertje later begaven we ons naar de trein, op een afstandje gevolgd door beide heren. Nadat de bagage aan boord was gebracht, besloten een paar toeristen op nader onderzoek uit te gaan – er was nog tijd zat. Een man of vijf stapten de trein uit en liepen, het hoofd opgeheven, de blik vooruit, recht op de twee mannen af, die aan het begin van het perron hadden postgevat – vermoedelijk niet om óns in te gaten te houden, maar eerder om te kijken of er geen Sovjetburgers waren die contact met ons zochten. De twee zagen de Amerikanen en Canadezen op zich af komen, draaiden zich om en verdwenen wijselijk uit zicht.

Molodjozjnaja, ons vaste hotel in Moskou

Dit soort momenten, waarop de hoeders van de Sovjet-orde zo duidelijk in beeld kwamen, waren zeldzaam. Ik kan me uit mijn meer dan tien zomers als reisleider geen vergelijkbaar voorval herinneren. De aanwezigheid van de KGB was vooral indirect. Zo wist je dat de gids van het reisbureau Sputnik, die meeging naar alle steden op de route, verslag diende uit te brengen van ‘verdacht’ gedrag. Zolang je geen dissidenten bezocht, bijbels smokkelde of je anderszins buiten de afgebakende paden begaf, was dit een rituele dans, een lege huls; het hoorde erbij. Toen het kort na mijn debuut als reisleider onzeker was of ik een visum zou krijgen voor een studieverblijf, zei Tanja, de Russische gids van mijn eerste reis met wie ik contact was blijven houden, opgewekt: “Tuurlijk krijg je een visum, ik heb zo’n goed rapport over je geschreven!” Niet iedereen ging er zo ontspannen mee om. Een aantal jaren later vroeg de Sputnik-gids van dienst, een knul die me vanaf de eerste dag flink op de zenuwen had gewerkt, tussen neus en lippen door of ik soms wist waar twee van mijn toeristen de nacht hadden doorgebracht. “Geen idee”, antwoordde ik bijna bars, en voegde eraan toe: “Je hebt in elk geval iets om over te schrijven.” Hij schrok duidelijk (tot mijn genoegen) en veranderde snel van onderwerp.

Honky Tonk Drummer

Programma in Kiev, met originele aanvulling

Een ander ritueel waren de ‘ontmoetingen met Sovjet-jongeren’, avonden waarop we ergens in een zaaltje begroet werden door leden van de Komsomol. Ik waarschuwde mijn backpackers: trek iets schoons aan, als je dat nog hebt. Want vooral de lokale jongedames zagen er doorgaans piekfijn uit. Zo’n avond begon dan wat stroef, maar meestal kwam de stemming er met een kwisje en een dansje aardig in. Hoogtepunt van alle ontmoetingen was toch wel die keer, ook in Kiev, toen een bandje van de Komsomol voor muzikale omlijsting had gezorgd en er in de groep snel geïnventariseerd werd of wij misschien, bij wijze van dank, een kort gastoptreden konden verzorgen. Dat kon! De keuze viel op Honky Tonk Women van de Rolling Stones, waar één van ons de tekst van kende. Na buiten even droog te hebben geoefend, brachten we, het podium delend met een omvangrijk gipsen hoofd van Lenin – en met ondergetekende als stuwende kracht op de drums – een stomende versie ten gehore waar de Stones nog een puntje aan hadden kunnen zuigen. Als dank mocht ik – reisleider tenslotte – na afloop aanschuiven bij de Russische leiding, waar onder de tafel wat sterker spul dan appelsap werd geschonken. De contacten gingen dit keer ook in ander opzicht wat verder dan van officiële zijde vermoedelijk de bedoeling was. Toen ik onze bassist na anderhalve dag weer tegenkwam in het hotel, mompelde hij vrolijk verbaasd: “Ik ben nog nooit zo seksueel actief geweest.”

Tegen het einde van de jaren tachtig veranderde mijn werk als reisleider. Dankzij Gorbatsjov en zijn perestrojka was de Sovjetunie een beetje in de mode gekomen. Mijn reisbureau, het Deense SSTS, zag zijn kans schoon en boorde een geheel nieuwe doelgroep aan: Amerikaanse scholieren. Die kwamen met grote groepen, inclusief ouders en ook grootouders. Die omvang maakte het werk tot een ramp – ik droom nog weleens van die paar honderd Amerikaanse spring-in-het-velds die ik met zeven andere reisleiders in toom moest zien te houden. De vliegreis Leningrad-Moskou moest gespreid over drie vluchten… En ook in ander opzicht was het contrast met mijn geliefde backpackers te groot. Toen ik bij een wandeling door het Moskouse centrum aankondigde dat even verderop, om de hoek, het Kremlin in beeld zou komen, antwoordde een jonge knul naast me: “What’s the Kremlin?” Ik meldde de SSTS na terugkeer dat ik geen groepen met scholieren meer zou doen.

——————-

Mijn laatste backpackersgroep was in 1991. We vielen met onze neus in de boter; terwijl we in Odessa zaten, werd in Moskou – de volgende stad op onze route ­– een staatsgreep gepleegd. De groep vond het allemaal very exciting. (Over die paar spannende dagen schreef ik eerder een stukje.) Na het afscheid van de backpackers reisde ik door naar Voronezj, waar ik tien jaar eerder een half jaar had gewoond. De stad was inmiddels toegankelijk voor buitenlandse toeristen en voor zo’n trip, of voor wat voor reis door Rusland dan ook, had je geen groep meer nodig. Ik zette een punt achter mijn loopbaan als reisleider. Het was mooi geweest.

Deel 2

Reisleider in de USSR: backpackers, drummen bij de Komsomol en lijntjes naar de KGB - 2.

—————————

———————-

Weinig Russische woorden zijn met het uiteenvallen van de Sovjetunie zo van kleur veranderd als иностранец (inostranets/buitenlander). Voor een inostranets zwaaiden vele deuren soepeltjes open, andere bleven juist nadrukkelijk gesloten. Russen werden opzij geschoven, moesten maar even (of heel lang) wachten, want… inostrantsy!/buitenlanders! Die gingen natuurlijk voor, bij het boeken van kamers, in musea of bij maaltijden in de restaurantwagon van de Transsiberië Express. Inostranets, buitenlander – het was een toverwoord. Ik bestelde ooit, op een van de eerste dagen van 1982, via de telefoon in de hal van een studentenflat in Leningrad, een taxi naar het vliegveld. De vrouwelijke conciërge/portier van de flat kwam achter haar bureau vandaan, nam de telefoon van me over en zei streng tegen de taxi-centrale: “U moet wel echt komen, hoor, het is een inostranets” – wat ze daar bij die centrale gezien mijn verre van vlekkeloze Russisch ook vast al hadden begrepen.

Buitenlanders zaten in de USSR in een bubbel en werden bekeken met een mengeling van ongemak en fascinatie. Wat kon je hun laten zien, welk verhaal vertelde je? Het was niet de bedoeling dat er barsten in die bubbel kwamen. Deels was dat een begrijpelijk reflex (ik toon buitenlands bezoek hier ook liever zonder veel gedoe de mooiste plekjes), maar voor een belangrijk deel ook was het een geforceerd afschermen van alles wat – ik gebruik maar even de terminologie uit die tijd – koren op de molen kon zijn van een leugenachtige buitenlander, op zoek naar zaken die de USSR en de rest van de progressieve mensheid in een kwaad daglicht konden stellen.

Van die bubbel is weinig meer over. In de steden ga je nu zonder enige moeite op in de massa. En ook wanneer je er, zoals in mijn geval, overduidelijk niet-Russisch uitziet, leidt je verschijning niet meer tot overspannen gedoe. Je plaats in de pikorde wordt tegenwoordig ‘gewoon’ bepaald door de hoeveelheid geld die je kan besteden. Helaas krijgt het woord inostranets de laatste tijd iets van zijn oude, ongemakkelijke kleur terug. Buitenlandse organisaties krijgen het etiket ‘buitenlandse agent’ opgeplakt, het oude refrein klinkt weer van een belegerd land omgeven door vijanden, en bij alle problemen die Rusland momenteel kent, wordt weer bijna routinematig, net als in de Koude Oorlog, met een beschuldigende vinger gewezen naar ‘het buitenland’.  

De reisleider had er even geen zin meer in

Transsiberian bitch list

De bubbel (vacuüm is misschien een beter woord) waar buitenlanders in verkeerden, maakte mijn werk als reisleider in de Sovjetunie vrij simpel, al had ik dat aanvankelijk nog niet zo in de gaten. Toen er op mijn allereerste reis (zie deel 1) plots tien extra tickets voor meerdere vliegreizen naar en in Siberië moesten komen, en ook nog eens extra hotelkamers in Irkoetsk, Bratsk en Novosibirsk, notabene in het zomerseizoen, was dat geen enkel probleem. Later besefte ik pas dat tien brave Russische burgers zeer waarschijnlijk te horen hadden gekregen dat hun ticket was komen te vervallen en dat ze maar een andere vlucht moesten zien te vinden. Van een andere orde, maar wel uit dezelfde opera, waren de aparte ingangen voor buitenlanders bij belangrijke musea. Rijen bestonden voor ons niet. (Ik denk weleens, wanneer ik de hogere prijzen zie die buitenlanders tegenwoordig voor museumkaartjes moeten betalen, dat dit een late vorm van wraak is voor die toch vernederende voorrang die vroeger steeds moest worden verleend.)

De gêne die al die privileges soms opriepen, voelde ik niet wanneer er bij een medisch probleem in een van mijn groepen snel een arts kwam opdagen. Daar was ik alleen maar blij mee. Een verstuikte enkel, hartkloppingen of een oorontsteking: je hoefde maar te kikken en daar kwam de dokter al het hotel binnengelopen – alsof die om de hoek speciaal had staan wachten. Met een Amerikaan belandde ik in Moskou bij een keel-, neus en oorarts. Zijn oren zaten sinds de vlucht naar de hoofdstad dicht. Na een korte inspectie gaf de arts hem de opdracht mee om steeds weer, met veel nadruk, как-же! как-же! te zeggen, kak-zje! kak-zje! Wat zo veel betekent als hoe dan! Dan zouden zijn oren op een gegeven moment wel open ploppen. En zo geschiedde. De Amerikaan kon er maar niet over uit dat hij voor het consult bij de specialist niets had hoeven betalen. Betere reclame voor de Sovjetunie was nauwelijks denkbaar. Na terugkeer in Nederland kreeg ik nog een kaartje van de tevreden patiënt, dat hij afsloot met een welgemeend kak-zhe! kak-zhe!

—————————

Een enkele keer kregen we de bewakers van het vacuüm in beeld, figuren van de KGB. Dat leidde bij de jonge Amerikanen en Canadezen in mijn groep tot veel hilariteit, waarover meer in deel 3.

Deel 1 en deel 3

Reisleider in de USSR: backpackers, drummen bij de Komsomol en lijntjes naar de KGB - 1.

———————-

Optreden voor buitenlandse bezoekers. Irkoetsk (?), 1983.

———————

Wat zij kan, dat kan ik ook, dacht ik. Het was de zomer van 1978, de laatste dag van mijn allereerste reis naar de USSR, een groepsreis met een Nederlandse reisleidster die geen Russisch sprak – wel Spaans – en met haar optreden weinig indruk op me had gemaakt. De reis had ons gevoerd naar Leningrad, Tbilisi, Bakoe, Jerewan en Moskou. De reisleidster van reisbureau Vernu (dat stond voor Vereniging Nederland-USSR) had zich keurig gekweten van haar taak; de administratie een beetje bijhouden en iedereen de goede kant op sturen.

Ik studeerde Russisch en wilde vaker naar Rusland. Individueel was dat lastig in die tijd, een groepsreis was de meest voor de hand liggende optie. Ik klopte aan bij reisbureau NBBS met de vraag of ze misschien nog een reisleider nodig hadden. Dat bleek een goede zet. Ik was welkom en voor de zomer van 1979 stond ik als assistent-reisleider op de rol voor een reis naar Moskou en verder richting de Oekraïense steden Kiev en Odessa. Het liep anders; ik belandde zomaar opeens in Siberië.

De NBBS werkte samen met het Deense reisbureau SSTS. Samen stuurden zij groepen naar de USSR. De Denen hadden daarbij een geweldige troef in handen: zij stonden vermeld in Let’s Go Europe, de reisbijbel voor jonge Amerikaanse en Canadese backpackers. Wie bij een tocht door Europa ook Rusland wilde aandoen, aldus Let’s Go Europe, kon prima terecht bij de SSTS. Het leverde een stabiel aantal jonge en doorgaans intelligente klanten op, die heel nieuwsgierig waren naar Rusland en omstreken. De Nederlandse Ruslandgangers die geboekt hadden bij de NBBS vlogen naar Kopenhagen, waar zij zich voegden bij de Amerikanen en Canadezen van de SSTS. Vervolgens ging het gezamenlijk naar de Sovjetunie.

Een dag voor mijn vertrek diende zich een vrij groot probleem aan. Er zouden twee groepen naar Kopenhagen vliegen: een kleine met als bestemming enkele steden in Siberië en een veel grotere (mijn groep dus) die de Oekraïne ging bezoeken. Tot aan Kopenhagen had ik de Nederlandsers uit beide groepen onder mijn hoede. In Kopenhagen kwam er een Deense reisleider bij, een tweede Deen was al in Moskou, in afwachting van de twee groepen. Beide reizen hadden Moskou als startpunt. Ik kreeg een telefoontje van de NBBS. De Russische reisorganisatie Sputnik (het kleine zusje van het veel duurdere Intourist) had aan de bel getrokken: de Oekraïne-groep was veel te groot, er moesten toeristen overstappen naar de Siberië-reis. En of ik, zo vroeg de NBBS, in het vliegtuig naar Kopenhagen alvast kon proberen om daar wat Nederlanders toe bereid te vinden. Dan moest ik in Moskou, samen met de Deense reisleiders, maar kijken of we, door ook te werven onder de Amerikanen en Canadezen, aan het vereiste aantal overstappers konden komen. In mijn herinnering moesten dat er vijftien worden in totaal. Helemaal hopeloos was dat streven niet. Siberië was natuurlijk spannender en bovendien was die reis (naar Bratsk, Irkoetsk en Novosibirsk) duurder; wie overstapte, hoefde niet bij te betalen! Onderweg naar Kopenhagen bleken vijf Nederlanders daar gevoelig voor; zij wilden de Oekraïne best inruilen voor Siberië. Ik vond het een mooi begin.    

In Kopenhagen ontmoette ik Peter, de eerste van de twee Deense reisleiders. Hij zou vanuit Moskou met de kleine groep doorreizen naar Siberië. De tweede Deen, die dus al in Moskou was, zou met mij de reis naar Oekraïne voor zijn rekening nemen.

Aangekomen in Moskou, in de rij voor de paspoortcontrole, zei Peter met een bedrukt gezicht dat hij naar de wc moest. Hij oogde niet echt opgelucht toen hij weer tevoorschijn kwam. Ik besteedde er verder geen aandacht aan, pas die avond begon ik me zorgen te maken. Peter haakte vroeg af, zei dat hij zich niet goed voelde en vertrok naar zijn kamer. De volgende ochtend, zo hadden we afgesproken, zouden we, in samenwerking met medewerkers van Sputnik, een charme-offensief beginnen voor Siberië.

—————————

Na het ontbijt verzamelden we ons, met Peter nog uit zicht, in een zaaltje van het hotel. Een dame van Sputnik hield ten overstaan van de Nederlanders, Canadezen en Amerikanen een gloedvol betoog over de verworvenheden van Siberië. Met een zwaar socialistisch-realistisch accent bezong ze de jonge industriestad Novosibirsk en de waterkrachtcentrale van Bratsk. Het leek me een ongelukkige invalshoek, maar zo waar, nog eens vijf man bleken bereid de steven te wenden naar het oosten. En dat, zo vonden we, moest maar genoeg zijn voor Sputnik. Het reisbureau telde zijn knopen, gaf groen licht, en zo begonnen we opgelucht – maar nog zonder Peter – aan het eerste onderdeel van ons programma in Moskou. Het zal ongetwijfeld een stadsrondrit zijn geweest, want daarmee, zo leerde ik al snel, begon elk programma in elke stad in de Sovjetunie.

Die avond bracht ik Peter een blad met eten op zijn kamer. Hij vertrok zijn gezicht, kon geen eten zíen. Hij bleek echt ziek en keerde de volgende dag terug naar Kopenhagen… Er moest snel geschakeld worden en veel keus was er niet. De tweede Deen (zijn naam ben ik kwijt) zou nu in zijn eentje met de Oekraïnereis meegaan, ik kreeg Siberië op mijn bord. Die groep was nog altijd kleiner en daardoor geschikter voor mij als debuterend reisleider. Dat de steden op mijn visum en dat van de andere overstappers nu niet meer klopten, en dat er ook wel heel snel nog vliegtickets geregeld moesten worden, werd door Sputnik weggewuifd: geen probleem!

Bij de kerncentrale van Bratsk, 1979. De reisleider steunt met zijn hand op de grond. Uiterst links op het hekje Tanja Parnas - bij wie ik twee jaar later in Leningrad Oud-en-Nieuw zou vieren. Maar dat is weer een heel ander verhaal.

De reis naar Bratsk, Irkoetsk en Novosibirsk verliep vlekkeloos, mede dankzij mijn geweldige Sputnik-collega Tanja Parnas, die de volle twee weken bij de groep bleef. Een oorontsteking van een van de Nederlanders was de enige hobbel en die werd dankzij vlot medisch ingrijpen snel genomen.

————————

Moskou, midden jaren 80. De reisleider had die avond ‘s een keer geen zin gehad om mee te gaan naar het circus.

En zo maakte ik mijn entree in de wondere wereld van het Sovjet-toerisme. Met zijn ongekende, en af en toe gênante privileges voor buitenlanders, met de reisleiders en gidsen van Sputnik, hun onvermijdelijke lijntjes naar de KGB, de georganiseerde ontmoetingen met Komsomsolleden en, in mijn geval, die geweldige Amerikanen en Canadezen, die bruisten van energie en die – meer dan de wat bravere Nederlanders – mijn reizen tot een vrolijke aangelegenheid maakten, ook wanneer ik voor de zoveelste keer een groep afzette bij het Rode Plein en uit moest leggen waar de bus op hen zou wachten. Ruim tien zomers reisde ik zo de Sovjetunie door, van Minsk tot Odessa, van Brest tot Boechara, en – twee keer zelfs – naar Nachodka (Vladivostok was nog gesloten voor buitenlanders) met de Transsiberië Express. In 1991 kwam er met het uiteenvallen van de Sovjetunie ook een einde aan deze specifieke vorm van toerisme, waarover meer in deel 2.

Wit-Rusland komt met opgestoken middelvinger naar het Eurovisie Songfestival.

——————————

galasy-z-mesta-53008041.jpg

——————-

AANVULLING 2: De EBU heeft ook de tweede inzending van Wit-Rusland afgewezen, waarmee het land is uitgesloten van deelname. Nu zou ik hier ook dat tweede lied ten tonele kunnen voeren, met vertaling en uitleg, maar daar heb ik geen zin meer in.

AANVULLING: De EBU heeft inmiddels ingegrepen. Zie de verklaring onderaan dit artikel.

——————

Een opgestoken middelvinger, zo mag je de inzending van Wit-Rusland naar het Eurovisie Songfestival van dit jaar wel omschrijven. Een middelvinger die straks in Ahoy in Rotterdam wordt opgestoken naar de protestbeweging in Wit-Rusland en naar het Westen. De groep Galasy ZMesta brengt op 18 mei het lied Ja naoetsjoe tebya (Ik zal je leren) ten gehore. En het zal iets zeldzaams teweegbrengen: want kwam het eerder voor dat de tekst van een lied op het Songfestival meer aandacht kreeg dan de muziek? *)

Galasy Zmesta vervangt het duo VAL, dat vorig jaar aan het (afgelaste) muziekfeest zou meedoen en ook voor dit jaar op de rol stond. VAL trok zich echter terug, onder meer vanwege de berichtgeving van de Wit-Russische staatsomroep BT over de protesten in het land. BT organiseerde de afgelopen jaren de selectie van Songfestival-deelnemers. Ter vervanging van VAL werd nu achter gesloten deuren Galasy ZMesta aangewezen.

Het venijn van Ik zal je leren zit bepaald niet in de muziek, maar des te meer in de tekst. (De vertaling volgt hieronder.) Die bevat zeer denigrerend commentaar op de Wit-Russische protestbeweging. De leiders daarvan worden weggezet als een soort Rattenvangers van Hamelen, die de bevolking met loze beloftes meelokken naar het beloofde land vol ‘vrijheid’. Het staat er tussen de regels, maar binnen de context van de Wit-Russische staatsmedia is overduidelijk wat voor soort ‘vrijheid’ hier wordt bedoeld: die van het ‘bandeloze’, puur op genot en consumptie gerichte Westen.

De jongens van Galasy ZMesta (de naam kan twee dingen betekenen: Stemmen uit de provincie, of Stemmen met een betekenis) zijn wel zo slim om hun afkeer van het Westen met zijn losgeslagen seksuele moraal hier niet al te expliciet onder woorden te brengen. Hun gedachten over ‘Gayropa’ brachten ze duidelijker onder woorden in hun lied Eurodroom: “Ik wil gelijkheid, en broederschap / En overal mijn fantasie de vrije loop laten / En in een opgewonden opwelling van tolerantie / Mijn zoontje een jurk aantrekken.”

Is er eigenlijk publiek in de zaal, op 18 mei in Ahoy? Zo ja, dan mag ik hopen dat het lied van Galasy Zmesta door een fraai fluitconcert volledig onverstaanbaar wordt gemaakt.     

(Mocht de video met het bewuste nummer hieronder verdwenen zijn, dan is de clip via Google of Youtube simpel terug te vinden met de zoekwoorden: Галасы ЗМеста Я научу тебя.)


 IK ZAL JE LEREN
(Suggesties voor een betere vertaling zijn, zoals altijd, welkom)

Смотри вперёд, забудь, что было
Kijk vooruit, vergeet wat er was

Вчерашнее сдавай в тираж
Zet het verleden bij het oud vuil

Срывай покровы, лезь без мыла
Haal de kleden los, wring je naar binnen

Ты только лучшее создашь
Wat jij tot stand brengt zal alleen maar beter zijn

Стирай истории наросты
Was de aanbaksels van de geschiedenis weg

Овёс, как видно, не в коня
Niemand, da’s duidelijk, heeft daar wat aan

Без прошлого всё будет просто
Zonder verleden wordt alles simpel

Ты только слушайся меня
Je hoeft alleen maar naar mij te luisteren

Меняй замшелые устои
Vervang de bemoste fundamenten

Свободный мир неотвратим
De vrije wereld is onontkoombaar

Несовременный, недостойный
Het ouderwetse, onwaardige

Ретроград недопустим
conservatisme is ontoelaatbaar

Refrein:
Я научу тебя плясать под дудочку
Ik zal je leren naar mijn pijpen te dansen

Я научу тебя клевать на удочку
Ik zal je leren toe te happen

Я научу тебя ходить по струночке
Ik zal je leren aan de leiband te lopen

Ты будешь всем доволен, рад всему
Je zal met alles en iedereen tevreden zijn

Я сочиню тебе специально музычку
Ik zal speciale voor jou muziek schrijven

Я поднесу тебе весь мир на блюдечке
Ik zal je de hele wereld op een schaaltje aanreiken

Я превращу твои печали в шуточки
Ik zal van al je verdriet een grapje maken

Тебе же лучше будет самому
Daar word je toch alleen maar beter van?

 

Поспи за плугом, ночь в разгаре
Slaap achter de ploeg, in het holst van de nacht

Ещё далёко до звезды
De dageraad is nog ver

Пусть пашут лошади в угаре
Laat de paarden krachtig ploegen

А ты не порти борозды
Bederf jij de voren niet

Взгляни на овощи, всё мясо
Kijk naar de groenten, vlees overal

Ликуй, пусть даже ты сердит
Jubel, ook al ben je boos

Мечтай о новых прибамбасах
Droom van nieuwe spulletjes

Их, кстати, можно взять в кредит
Die kan je trouwens op afbetaling kopen

—————-

Aardig om te zien dat op het moment van schrijven het aantal likes bij de clip op YouTube nog geen 7.000 bedraagt, terwijl het aantal dislikes al boven de 43.000 ligt.

Hier nog het nummer Eurodroom. Dat vertaal ik niet; ik raak liever niet nog verder bezoedeld.

————————-

*) Ik werd inmiddels gewezen op een eerdere ‘tekst-controverse’, rond het nummer Dancing Lasha Tumbai van Verka Serduckha. Zie hier.


AANVULLING:

Eerherstel voor Jef Last in huize Hartman

—————————-

142911997_10160512185452835_635624602103448272_o.jpg

Jef Last had vroeger bij ons thuis niet zo’n goede naam. Dat kwam door mijn moeder. Zij was op school en later tijdens haar studie in Wageningen bevriend met Femke Last, een van de dochters van Jef. Door mijn studie Russisch, ten tijde van de Koude Oorlog, ging het bij ons aan tafel nog weleens losjes over totalitaire regimes, zoals de USSR. Dan herinnerde mijn moeder zich – zonder enig venijn – de familie Last. Daar vond men volgens haar dat bij de opbouw van een arbeidersstaat het doel alle middelen heiligde. Erg ver gingen die gesprekken niet, maar wanneer ik later de naam Jef Last tegenkwam (en dat was gezien mijn vakgebied meestal in combinatie met de USSR en de CPN), dan had ik toch het beeld voor me van een rechtlijnige fellow traveller, een soort Kremlin-versteher.

Dat beeld heb ik moeten bijstellen, en niet zo’n beetje ook, dankzij de boeiende biografie over Last van Rudi Wester, met de titel ‘Bestaat er een raarder leven dan het mijne?’ Raar of niet, fascinerend was het leven van deze ‘intellectuele stuiterbal’ (de omschrijving is van Wester) in elk geval. Van ‘genezen’ communist tot adviseur van Soekarno,  van sinoloog tot pleitbezorger van homoseksuelen, van strijder in de Spaanse Burgeroorlog tot schrijver en vertaler (onder meer uit het Chinees, Russisch en Japans), van kinderboekenschrijver tot vurig redenaar – hij was nauwelijks bij te houden.    

Voor Last – en dat wist ik niet – had de USSR al in de jaren dertig afgedaan als baken voor de arbeidersbeweging. Bezoeken aan het land hadden hem de ogen geopend. In 1936 was hij er  in gezelschap van André Gide, die na terugkeer zijn bekende, bijtende reisverslag publiceerde. Last verliet (ook dat paste helemaal niet bij het beeld dat ik van hem had) nog voor de oorlog de rangen van de CPN, wars als hij was geworden van elke vorm van dogmatiek. Het leverde hem de agressieve hoon op van de Nederlandse communisten, die hem met enige taalkundige soepelheid – dat moet gezegd – ver na de oorlog nog wegzetten als een “ijdele, haatdragende, uit de arbeidersbeweging verjaagde renegaat”.

Last verlegde zijn belangstelling naar Azië, vooral naar Indonesië, Japan en China. De politionele acties van Nederland in Indonesië (mijn vader vocht er als dienstplichtig soldaat) zag hij meteen voor wat ze waren: een vuile, koloniale oorlog. Bij mijn ouders drong dat besef, net als bij de meeste Nederlanders, pas later door. Last moest in later jaren ook niks hebben van het gedweep van menigeen met het China van Mao. “Links vergooit zijn krachten. Ze zweren nog bij Marx en dat is onzin”, zei hij in een interview.

Last was in de oorlog zeer actief in het verzet en ontsnapte wonderwel – hij was notoir slordig – aan arrestatie. (Dochter Femke werd wel opgepakt en zat onder meer in concentratiekamp Ravensbrück. Mijn moeder voelde daarover in de latere omgang met haar altijd enige gêne; na het Rotterdamse bombardement, dat ook Femke meemaakte, was zíj de oorlog in relatieve beschutting ongeschonden doorgekomen). In zijn artikelen voor het illegale blad De Vonk keerde Last zich tegen de nazi’s en het fascisme, níet tegen ‘de Duitsers’, een vergevingsgezindheid die voor velen nog een brug te ver was. In de jaren vijftig werkte hij als leraar in Indonesië. Bij terugkeer in Nederland belandde hij in de cel wegens homoseksuele activiteiten. In Hamburg studeerde hij vervolgens nog cum laude af met een in het Duits geschreven dissertatie over de Chinese filosoof Lu Hsün. In de roerige jaren zestig vond Last aansluiting bij de Amsterdamse provo’s, al werd hij daar door zijn vaak tergende eigengereidheid (en zijn leeftijd) niet door iedereen in de armen gesloten. Last bleef zich tot het einde toe inzetten voor de underdog: “Het gaat niet om de klasse, het gaat om de mens.” Dát zou mijn moeder verbaasd hebben, dat die woorden afkomstig waren van Jef Last. Ze zou het van harte met hem eens zijn geweest.

En het zou haar, trouw lid van de Remonstrantse gemeente te Vlaardingen, nog meer hebben verbaasd, had ze nog kunnen lezen dat Last zelfs God in positieve zin benoemde. Kunst hoorde volgens hem niet het volk, maar ver daarbovenuit, de mensheid, de schoonheid en, in opperste instantie, God te dienen.  

Rudi Wester werkte zo’n dertig jaar aan de biografie van Jef Last. Had ik van haar werk geweten, dan had ik haar tot spoed gemaand. Femke Last overleed in 2006, mijn moeder negen jaar later. Wat was het leuk geweest als zij het mooie boek nog had kunnen lezen.