Musk, Hawking, Gagarin en Pink Floyd op een kosmisch monument in de Russische provincie.

————————

————————-

Alweer aardig wat jaren geleden, in 2009, schreef ik over het stadje Borovsk, waar de schilder  Vladimir Ovtsjinnikov tal van huizen had opgefleurd met de meest uiteenlopende muurschilderingen. Sommige ervan oogden wat onbeholpen, maar het resultaat (het geheel was hier duidelijk meer dan de som der delen) mocht er zijn. En ik uitte de vrees dat de schilderingen vanwege het ongunstige klimaat in Rusland geen lang leven beschoren zouden zijn. Dat had ik mis. De schilderingen (fresco’s worden ze in Russische artikelen ook wel genoemd, maar dat klinkt wel erg enthousiast) zijn nog steeds te bewonderen en de verzameling werd zelfs uitgebreid.

Niet alles bleef bewaard. Zo kwam Ovtsjinnikov, die met zijn schilderingen het historisch bewustzijn van zijn stadsgenoten hoopt te versterken, met het plan om een monument of kapel op te richten voor lokale slachtoffers van de Stalinterreur. Toen de gemeente daar niet aan wilde meewerken, bracht de schilder achttien portretten (voor meer was geen plaats, vertelde hij aan de lokale krant) van geëxecuteerde stadsgenoten aan op een schutting niet ver van zijn huis. Die bleken een paar weken later overgeschilderd. “In opdracht van de gemeente”, vermoedt Ovtsjinnikov. Een vergelijkbaar monument elders in de stad werd al na één dag bewerkt door vandalen met verfspuitbussen. (Meer over beide schilderingen hier.) Er zijn ook luchtigere thema’s in Ovtsjinnikovs werk. Hij schilderde bijvoorbeeld een mooie Mercedes op een  garagedeur, op verzoek van de eigenaar – de eigenaar van de garage wel te verstaan, die van een Mercedes slechts kon dromen.

Vladimir Ovtsjinnikov bij de schutting met Stalin-slachtoffers

————————-

Op een van de oudere muurschilderingen prijkt Konstantin Tsiolkovski, de raketgeleerde die een aantal jaren in Borovsk woonde. Hem komen we ook tegen op een recenter werk, getiteld de Kosmische ark, dat gewijd is aan kosmische filosofie, wetenschap en de ruimte. Een precies adres heeft de ark niet. Ovtsjinnikov gebruikte er een betonnen cilinder voor die ooit dienst deed als zinkput voor bedrijfsafval. Om er te komen moet je de voetgangersbrug over het riviertje de Protva over en dan even doorlopen in de richting van het Instituut voor Dierenfysiologie, -biochemie en -voeding. Ovtsjinnikov kreeg hulp van vrijwilligers die de boel in de grondverf zetten, waarna hij zelf in patrijspoorten de ‘opvarenden’ afbeeldde. Dat werd een wat eclectisch, internationaal gezelschap van aanvankelijk vijftien personen: Vladimir Goerov, Jeff Bezos, Joeri Gagarin, Sergej Koroljov, Ary Sternfeld, Stanislaw Lem, Nikolaj Fjodorov, Elon Musk, Stephen Hawking, Aleksandr Tsjizjevski, Nikolaj Rerich, Neil (op de ark geschreven als Nill) Armstrong, Vladimir Komarov, Tsiolkovski dus en – niet in een patrijspoort – Le Petit Prince. (De aanwezigheid van die laatste kan ik niet verklaren, omdat ik in ‘Le Petit Prince’ vanwege verregaande saaiheid nooit verder ben gekomen dan bladzijde vier. Men wendde zich eventueel, ook voor de overige namen, tot Wikipedia.)     

Koroljov

Rerich

Er was plaats voor nog een paar passagiers en Ovtsjinnikov vroeg op Facebook om suggesties. Dat leverde nog op: Gaj Severin, Valentina Teresjkova, Johannes Kepler en Nikola Tesla. Daarnaast kregen ook Alija Prokofjeva en Pink Floyd nog een plekje op de cilinder, die laatste twee, net als Le Petit Prince, zonder eigen patrijspoort. Achter de hoofden van de vier muzikanten zien we een detail van de hoes van hun succesvolste elpee Dark Side of the Moon. “In 1988 nam de bemanning van de Sojoez TM-5 het album Dark Side of the Moon mee naar ruimtestation Mir. Tijdens minuten van ontspanning luisterde de bemanning er met veel genoegen naar”, verklaart Ovtsjinnikov zijn keuze. Dat de afbeelding van Pink Floyd gebaseerd is op de poster die in de vroege jaren tachtig aan de muur van mijn studentenkamer hing hoeft niemand te verbazen, want in deze kosmische wereld hangt alles met alles samen.

Richard Wright (links) kijkt op mijn poster de verkeerde kant uit.

———————

De schilder kreeg op Facebook nog wel een stekelig commentaar: waarom was Sergej Koroljov op de ark afgebeeld als Goelag-gevangene? “Is dat het belangrijkste in zijn biografie??” Ovtsjinnikov antwoordde: “Het is het belangrijkste in de biografie van ons land.”

En er pleitte nog iemand voor de ruimtehondjes Belka en Strelka. Sympathiek, maar die hebben de ark vooralsnog niet gehaald.

Borovsk ligt niet zo gek ver van Moskou, maar de kans dat ik daar nog eens een kijkje ga nemen is niet zo groot; ik ben in de ban van heel iets anders, dankzij het boek Вечная мерзлота van Viktor Remizov. (De gebruikelijke vertaling van вечная мерзлота is permafrost, maar ik zou hier kiezen voor Eeuwige vorst.) Een wijds verhaal over – in de woorden van Ovtsjinnikov - “het belangrijkste in de biografie van ons land”, in dit geval over de aanleg (door gevangenen) van een door Stalin gewenste spoorlijn in een van de onherbergzaamste streken van Siberië. Ik ben nog geen honderd pagina’s ver (van de ruim achthonderd), maar de beschrijvingen van de natuur, en dan vooral van de machtige Jenisej, hielden mij al meerdere keren aan het boek gekleefd. Dáár wil ik naartoe – maar of dat er nog van zal komen…?   

Russisch cultuur-historisch monument: de jaren van dooi (1953-1968) geïnventariseerd. Vreugde, verwarring en valse hoop in resoluties, brieven en memoires.

————————

Internationaal Jeugdfestival, Moskou 1957

————————-

In mei 1963 worden op een landelijk congres voor jonge schrijvers de volgende woorden gesproken. Petje af als u weet of kunt raden wie hier aan het woord is:  

“Ik begrijp u niet, Jevgeni Jevtoesjenko… U bent, zeggen ze, een getalenteerde schrijver, dichter. Maar  u hebt in het buitenland iets gepubliceerd over ons land en onze mensen waardoor ik me voor u ben gaan schamen. Heeft het gevoel van trots en patriottisme, zonder welke ik me geen poëtische inspiratie kan indenken, u in de steek gelaten, zodra u de grens van het Vaderland was gepasseerd? Zonder die gevoelens wordt een mens toch armer van geest, verliest hij zichzelf en vermindert hij de waarde van zijn werk? […] In zijn droevig stemmende Autobiografie staat Jevgeni Jevtoesjenko zich erop voor dat hij nooit iets van elektrotechniek heeft bestudeerd en niets weet van elektriciteit. Alsof dat iets is om trots op te zijn! Sinds wanneer wordt onwetendheid af en toe verheven tot deugd?”

De woorden zijn van Joeri Gagarin. De geliefde astronaut is ingeschakeld om een steentje bij te dragen aan de kritiek op Jevgeni Jevtoesjenko, de jonge, ambitieuze dichter die steeds meer onder vuur komt te liggen, in dit geval wegens zijn in het West-Duitse Stern en het Franse L’Express gepubliceerde Autobiografie. Vele jaren later, in zijn memoires, noemt Jevtoesjenko die critici van weleer ‘erfgenamen van Stalin’.

Het citaat van Gagarin en Jevtoesjenko’s latere reactie zijn te vinden in het bijna 1200 pagina’s tellende boek Оттепель. События. Март 1953 - август 1968 (Dooi. Gebeurtenissen. Maart 1953 – Augustus 1968). Het is een inventarisatie van de hand van cultuurhistoricus Sergej Tsjoeprinin, een belangwekkend overzicht van de vijftien jaar na de dood van Stalin, waarin de Russen (de niet-Russische gebieden van de USSR blijven vrijwel volledig buiten beschouwing) moesten bijkomen van terreur, angst en ontwrichting en op zoek moesten naar een nieuw evenwicht en een nieuw perspectief.

Bijzetting van Stalin

Het procedé dat Tsjoeprinin hanteert is eenvoudig. Vanaf de dood van Stalin in maart 1953 tot aan de inval van de troepen van het Warschau Pact in Tsjechoslowakije in augustus 1968, zet hij de voornaamste gebeurtenissen op vooral cultureel gebied op een rij, keurig in chronologische volgorde. Daarbij citeert hij uit officiële bronnen (partijresoluties, artikelen en lezersbrieven in kranten) en daarnaast uit dagboeken, memoires en samizdat. Deze niet-officiële bronnen leveren commentaar op wat van hogerhand wordt gepubliceerd. Zo wordt een gepolijst verslag uit de officiële pers van een ontmoeting van partijleider Chroesjtjov met leden van de ‘creatieve intelligentsia’ gevolgd door de heel wat minder gepolijste (en indertijd uiteraard niet publiceerbare) impressies van andere aanwezigen bij diezelfde ontmoeting. Ook bijeenkomsten van de Schrijversbond – en dat zijn er nogal wat in die jaren – waarop een schrijver vanwege een iets te liberaal uitgevallen boek de les wordt gelezen en geacht wordt nederig beterschap te beloven, worden op dezelfde manier van meerdere kanten belicht. Bittere verwijten tussen de verschillende kampen vliegen heen en weer. Uit een brief van de schrijver Veniamin Kaverin aan Konstantin Fedin, hoofd van de Schijversbond (25 januari 1968):

“Jouw voormalige vrienden hebben zich meer dan eens afgevraagd wat jou heeft aangezet tot je gedrag bij die gebeurtenissen in onze literatuur die nooit vergeten zullen worden, die sommigen hebben gehard, en van anderen gehoorzame functionarissen hebben gemaakt, ver verwijderd van de echte kunst.
Wie herinnert zich bijvoorbeeld niet de zinloze en tragische geschiedenis, die ons land veel kwaad heeft gedaan, met de roman van Pasternak? Jouw aandeel in die geschiedenis ging zo ver, dat je gedwongen was om te doen alsof je niet wist van de dood van de dichter, die gedurende 23 jaar jouw vriend was en naast je woonde. Was het uit jouw raam misschien niet te zien hoe een duizendkoppige menigte hem vergezelde, toen ze hem op gestrekte armen langs jouw huis droegen?”

Moskou 1958

In de weken en maanden na de dood van Stalin gebeurt er plots van alles. De ‘zaak tegen de artsen’ (die werd gezien als opmaat voor een nieuwe terreurgolf) wordt stopgezet. Er wordt een verbod uitgevaardigd op het martelen van gevangenen. Het verbod op huwelijken met buitenlanders wordt opgeheven. De tentoonstelling Geschenken voor Stalin, die sinds 1949 alle zalen van het Moskouse Poesjkinmuseum vulde, wordt beëindigd. Michail Zosjtsjenko mag weer lid worden van de Schrijversbond. Het ministerie van Cultuur besluit om “meer grammofoonplaten te produceren die erg populair zijn onder de bevolking”.  En inderdaad: waar de oplage van platen met Westerse dansmuziek in het eerste kwartaal van 1953 27.000 bedraagt, is dat in het vierde kwartaal al gestegen tot 327.000. Op 1 mei 1953 staan op de voorpagina van de Literatoernaja Gazeta liefdesgedichten van onder anderen Nikolaj Gribatsjov en Jevtoesjenko. Lev Kopelev, de latere dissident, herinnert zich:

“Toen ze in tijdschriften en kranten gedichten gingen publiceren over de liefde, de natuur, de dood, gedichten vrij van ideologie, van gemoraliseer, werd dat feit op zich door ons al gezien als teken van geestelijke vernieuwing.”

Niet alleen hoop, ook wanhoop en verwarring komen op. Enkele maanden nadat ‘hoofdbeul’ Lavrenti Berija is gearresteerd en – op 23 december 1953 ­– geëxecuteerd, schrijft regisseur Aleksandr Dovzjenko in zijn dagboek:

“Hoe heeft het kunnen gebeuren dat zich op de hoogste etage van het gebouw van onze nieuwe wereld zich zulke amorele, ontoelaatbare smeerlapperij heeft kunnen nestelen? Wat stellen wij dan nog voor? Wie zijn wij? Waarom is dit mogelijk geweest? Wat moeten we doen? Moeten we ons schamen, verontwaardigd zijn, minachten? Sarcastisch onze hoofden schudden? Enz., enz? De rechterhand van een groot mens was gedurende bijna twintig jaar de hand van een miezerige schoft, sadist en ploert. Dat is een tragedie! Dat is wat zich genesteld heeft achter de hoge, van frisse lucht doorlatende muren. Duizenden agenten-klaplopers, verspreid neergezet langs de straten, die twintig jaar lang waar nodig en niet nodig  een verrader van het vaderland en de partij bewaakten… Wat is dat? En aan wie moeten wij nu trouw beloven?” (2 februari 1954)

Eerder al, op 14 juni 1953, noteerde historicus Sergej Dmitrijev: “Alles zwijgt. Alles wacht. Zo is het nu ook in het maatschappelijk leven. Alles is stil en is in afwachting van veranderingen, ontladingen, nieuws. De krater rookt, maar is stil. En iedereen wacht, wacht, hoopt. Het is een vreemd, kwellend verwachten.”

De illusies blijken vals. Een echte uitbarsting van vrijheden blijft uit. De oude structuren blijken taai, de politieke en maatschappelijke krachten die alles te verliezen hebben bij vergaande hervormingen geven hun posities niet op en vechten terug. Het is beklemmend om te zien hoe in de Schrijversbond de oude garde jonge honden als Jevtoesjenko, Vasili Aksjonov en Bella Achmadoelina met verbale draaien om de oren hun plaats wijst. Die strijd tussen oud en nieuw, nauwgezet gedocumenteerd door Tsjoeprinin, verhardt, wanneer onbuigbare karakters als Aleksandr Solzjenitsyn, Varlam Sjalamov, Joseph Brodsky en regisseur Andrej Tarkovski ten tonele verschijnen. De oude culturele garde gaat een verbond aan met de politieke machthebbers, die met censuur en rechtszaken de duimschroeven aandraaien. Op het snijpunt van die confrontatie wordt de weg van schrijftafel naar publicatie een moeizaam en vaak hard gevecht, met de traditionele literaire tijdschriften als epicentrum. Menig schrijver houdt het officiële pad voor gezien en kiest  voor samizdat of publiceren in het buitenland – wat weer leidt tot hardere repressie van hogerhand. Die neerwaartse spiraal (waarbij schrijvers een niet altijd harmonieus verbond aangaan met niet-literaire dissidenten) mondt uit in het proces tegen Joeli Daniël en Andrej Sinjavski, die in 1968 jaren kamp aan de broek krijgen omdat werk van hen zonder toestemming is verschenen in het buitenland. Dat proces wordt, samen met de tanks van het Warschau Pact in Praag, gezien als het einde van de dooi – en daar ook eindigt het boek van Tsjoeprinin.

Proces tegen Daniel en Sinjavski

————————

De parallellen met het huidige Rusland liggen er duimendik bovenop en dat maakt het omvangrijke werk van Tsjoeprinin extra boeiend en beklemmend. De repressie van nu is niet iets van vandaag of gisteren, de voorvechters voor meer vrijheid vonden ook een halve eeuw geleden al geharde kaders tegenover zich. (De parallellen met nog langer geleden zijn ook ruim voorradig, maar daar gaat Tsjoeprinins inventarisatie niet over.) En net als een halve eeuw geleden spelen die kaders, met hun wortels in de KGB en andere machtsstructuren, in op de angst voor instabiliteit, met als makkelijk dreigbeeld de vijanden van Rusland die rondom aan de grenzen klaarstaan om bij het minste teken van zwakte het land bij de strot te grijpen. Je zou willen dat de staat zijn overmacht aan middelen op een wat constructievere manier inzette, maar ze blijft putten uit een en dezelfde bron – die van geweld. Vijftig jaar geleden verdween je als al te mondige burger in een psychiatrische inrichting, tegenwoordig word je vergiftigd.

Tussen de grote lijnen door zijn het bij Tsjoeprinin vaak kleinere gebeurtenissen die het tijdsbeeld neerzetten. Sartre die in Moskou arriveert, Sjoeksjin die zijn eerste verhaal gepubliceerd krijgt, dichter-zanger  Okoedzjava die van een podium wordt weggehoond, balletdanseres Plisetskaja die in een brief aan Chroesjtjov belooft dat ze zich voortaan netjes zal gedragen (“Vaak heb ik me tijdens ontvangsten ontactisch en uitdagend gedragen, terwijl ik vooral sprak met buitenlanders.”), in de hoop weer mee te mogen op een tournee van het Bolsjoj door de VS … Bijna aandoenlijk is de korte schets van duizenden literatuurliefhebbers die in oktober 1953 dagen in de rij staan om zich op een schimmige binnenplaats in te kunnen inschrijven voor de verzamelde werken van Viktor Hugo. Terwijl verspreid door de jaren kerken worden opgeblazen en kloosters gesloten, documenteert Tsjoeprinin ook de opkomende beweging die juist pleit voor het behoud van dergelijke monumenten.

———————

Lavrenti Berija wordt na zijn executie zo veel mogelijk onzichtbaar gemaakt. Zijn beeltenissen verdwijnen (“Het portret van Berija dat in een stadion in Vladimir tussen dat van andere leiders hing, werd gewoon tijdens een voetbalwedstrijd weggehaald, voor de ogen van honderden verbaasde supporters.”) en wie geabonneerd is op de Grote Sovjet Encyclopedie krijgt zes foto’s toegestuurd voor bij een artikel over de Beringstraat, ter vervanging van een verhaal over Berija. De bijgevoegde instructie luidt: “Met een schaar of een scheermes dienen de aangeduide pagina’s losgesneden te worden, met overlaten van een strook waaraan de nieuwe pagina’s worden geplakt.” Het Oost-Europa Instituut in Amsterdam, waar ik in de jaren tachtig uren doorbracht, was abonnee en ontving die instructie ook. Die werd niet opgevolgd, maar wel bewaard – in de encyclopedie.   

Interview met Sergej Tsjoeprinin in de Novaja Gazeta (Russisch).

Spartak Leningrad – Sicherheitsdienst – Stuttgarter Kickers – Chelmsford City: de duistere voetballoopbaan van Pavel Makarov (1919-1963).

————————

Makarov: tweede rij, vierde van links

Olympique Nîmes

——————-

Hoeveel voetballers zijn er geweest die voor de Tweede Wereldoorlog speelden bij clubs uit de USSR en meteen na de oorlog voor clubs uit het Westen? Zeer, zeer weinig; ik ken er in elk geval maar één: Pavel Kapitonovitsj Makarov, in de voetbal-annalen ook vermeld onder minstens één andere naam: Paul Makar.

Middenvelder Pavel Makarov (1919-1963) kwam uit voor onder meer Dinamo Rostov, Dinamo Charkov en Spartak Leningrad, waarna zijn carrière een bijzondere wending nam. Vanaf 1946 belandde hij onder meer bij Karlsruher FC Phönix, Stuttgarter Kickers, Olympique Nîmes en Chelmsford City FC. Wie dat jaartal 1946 ziet en de namen van de eerste buitenlandse clubs van Makarov, begrijpt meteen: hier is iets niet pluis.

Dat is zachtjes uitgedrukt. Veel is in nevelen gehuld, maar duidelijk is dat Pavel Makarov meeging met de Duitse troepen toen die werden verdreven uit de Sovjetunie, en zo zijn vaderland voorgoed verliet. Hij had daar alle reden toe. Makarov maakte deel uit van een eenheid van de Sicherheitsdienst, die in de provincie Leningrad flink had huisgehouden onder de plaatselijke bevolking. Wat precies zijn rol daarbij is geweest, weet ik niet, maar tijdens een proces in 1966 tegen een ander Russisch lid van die bewuste SD-eenheid, noemt een getuige Makarov als een van de figuren die bij de Duitsers “bijzonder aanzien genoten”.

Wanneer Sovjet-troepen in 1944 het stadje Petsjory, vlak bij de grens met Estland, bevrijden, begint meteen de jacht op verraders. In een foto-atelier wordt een foto gevonden van een groep SD’ers. Slechts twee van hen zijn Duitsers. De foto vormt in de jaren erna een belangrijke leidraad bij de speurtocht. Alle namen worden achterhaald, op de lijst staat bij elk een korte toevoeging: “veroordeeld, woont in Leningrad”, “overleden”, “ter dood veroordeeld”, “in de VS”, “in België”. Makarov staat onder nummer 15. Bij hem is toegevoegd: “in Engeland”. De drie rode letters bij zijn naam staan voor: wordt gezocht. De lijst zoals die hier is afgebeeld, is waarschijnlijk uit 1948 of 1949. In die jaren voetbalde  Makarov in Engeland voor Chelmsford City FC.  

De middenvelder verslijt heel wat clubs en verhuist daarbij meerdere keren over landsgrenzen heen. Hij speelt in Duitsland *), Frankrijk, Engeland en zelfs Canada. Het kan niet anders; Makarov moet zich opgejaagd hebben gevoeld, of het in elk geval verstandig hebben geacht niet al te lang op één plaats te verblijven. Zijn laatste pleisterplaats is het Franse Union Sportive de Viesly, waar hij onder de naam Paul Makar aan het eind van de jaren vijftig niet alleen speler is, maar ook hoofdtrainer.

Hoe Makarov na de oorlog aan repatriëring (en vermoedelijk de doodstraf) is ontsnapt, is me niet duidelijk. Is er in latere jaren een uitleveringsverzoek gedaan? Wat wisten de clubs van zijn besmette verleden? Welk verhaal vertelde hij daarover? En hoe verliep zijn persoonlijke leven? Er moeten genoeg sporen zijn nagelaten om daar antwoorden op te vinden, genoeg voor een veel uitgebreider artikel, misschien zelfs voor een boek of anders een documentaire. Daar ga ik niet aan beginnen, maar wie zich geroepen voelt, kan zich melden voor het (weinige) materiaal dat ik heb gevonden.     

 ——————-

*) Voordat Makarovs Westerse voetballoopbaan echt van de grond komt, speelt hij in Oostenrijk voor een zogeheten Displayed Persons Manschaft, genaamd Ukraine (!) Salzburg. In Duitsland speelt hij ook even voor Berkut Ulm en Ukraine Ulm, waarvan de status me niet duidelijk is.

Eenheid na chaos - Stalins monumentale voetafdruk: de wolkenkrabbers van Moskou.

————————

Ministerie van Buitenlandse Zaken

—————————-

Eind december 1952 schrijven decorontwerper Michail Aroetsjan en zangeres Tamara Bedzjanian een brief aan Lavrenti Berija. Het echtpaar, behorend tot de culturele elite, woont in Zarjad’e, een wijk op een steenworp afstand van het Kremlin, waar gebouwd wordt aan een van de acht wolkenkrabbers die Moskou een nieuw, modern aangezicht moeten geven. Berija, lid van het politburo en tegenwoordig vooral bekend om zijn rol in de bloedige zuiveringen onder Stalin, heeft het enorme project in zijn portefeuille. De wolkenkrabbers komen niet op lege plekken te staan en daar is bij de eerste plannen en besluiten nauwelijks rekening mee gehouden. Alleen al uit Zarjad’e, overigens een verlopen wijk waar de woonomstandigheden voor de meeste bewoners verre van ideaal zijn, dienen een kleine 10.000 mensen te vertrekken. Voor het merendeel worden zij geherhuisvest in een van de wijken die aan de randen van de uitdijende hoofdstad haastig uit de grond moeten worden gestampt. Voor het echtpaar Aroetsjan-Bedzjanian is dat een schrikbeeld. Ze moeten voor hun werk vaak ’s avonds in het centrum zijn, de nieuwe wijken zijn slecht bereikbaar en hebben nog nauwelijks voorzieningen. In een deel van de wolkenkrabbers in het centrum komen appartementen. Kunnen zij, zo vragen ze aan Berija, er daar niet eentje van toegewezen krijgen?

Op 13 januari 1947, terwijl Rusland zijn oorlogswonden likt, veel op de bon is en rijen voor brood nog dagelijkse praktijk zijn, vaardigt de ministerraad een decreet uit: in vijf jaar tijd gaan er acht wolkenkrabbers gebouwd worden. Wanneer in de loop van de zomer de plannen verder worden uitgewerkt, slaat veel hoge functionarissen de schik om het hart. De bouw van de wolkenkrabbers wordt op het bordje gelegd van zes instellingen: de USDS (de organisatie die was opgericht voor de tijdelijk – en later definitief - stilgelegde bouw van het Paleis der Sovjets) en vijf ministeries die geen enkele ervaring hebben met dit soort projecten. De acht imposante gebouwen, waarvan er uiteindelijk zeven worden voltooid, moeten het zelfvertrouwen uitdragen van de jonge Sovjet-staat, die onder leiding van Stalin als grootmacht uit de Tweede Wereldoorlog is gekomen.

Kotelnitsjeski oever (Foto: Alx0yago)

Dergelijke symboliek is aan de plots betrokken ministeries, waaronder dat van Binnenlandse Zaken, de Spoorwegen en de Luchtvaartindustrie, niet besteed. Zij zien zich geconfronteerd met banalere zaken. Zo moeten zij zorgen voor onderdak voor de 23.000 arbeiders die speciaal voor de bouw toestemming krijgen om met hun gezin Moskou binnen te komen. Er moeten in de regio fabrieken worden gebouwd (Binnenlandse Zaken krijgt de productie van gewapend beton toegewezen) en een infrastructuur aangelegd voor het vervoer van werknemers en bouwmateriaal. Moskou groeit met de wolkenkrabbers niet alleen in de hoogte, maar ook in de breedte.     

In maart 1948 wordt met de bouw van de eerste vier wolkenkrabbers begonnen, de overige komen twee jaar later uit de startblokken. Hoewel er bij de ontwerpen uiteindelijk elf architecten betrokken zijn, vormen de zeven voltooide hoge gebouwen een stedelijk ensemble dat een zekere eenheid uitstraalt. Die eenheid is tijdens de bouw ver te zoeken: de USDS en de ministeries zijn, mede door een gebrekkige coördinatie, elkaars concurrenten bij de jacht op materiaal en arbeidskrachten. Te midden van deze bureaucratische chaos staat het project op de Leninheuvels, gebouwd door de USDS, bovenaan in de pikorde: daar werken in 1950 maar liefst 14.000 bouwvakkers aan een nieuw gebouw van de universiteit, tegenover minder dan duizend bij elk van de andere wolkenkrabbers. Op de Leninheuvels worden gevangenen ingezet, net als bij de wolkenkrabber aan de Kotelnitsjki oever, waar Binnenlandse Zaken alles moet regelen. De dwangarbeid is er niet alleen voor de hoge torens zelf. Zo dient de USDS een verzoek in bij Berija voor de levering van 4.900 gevangenen die aan de randen van de stad moeten gaan werken aan de onderkomens voor de bouwvakkers.

Universiteit. (Foto: Pavel K)

Universiteit in aanbouw

Dwangarbeid werd in die jaren bij veel meer projecten gebruikt. In 1949 waren er in de provincie Moskou ruim 31.000 gevangenen werkzaam. Op de Leninheuvels vormden drie kampen met hekken, bewakers en wachttorens een schril contrast met de verheven symboliek van het nieuwe gebouw. Op de 23ste verdieping was een vierde ‘kamp’ voor een paar honderd mannen en vrouwen, die verbleven in de kamers van het onvoltooide gebouw. Er kon daar gegeten worden in een kantine, maar wie zich wilde wassen, moest helemaal naar beneden.

De ministeries die de bouw van de wolkenkrabbers voor hun rekening hadden genomen, kregen geen zeggenschap over de verdeling van de appartementen. Daarvoor werd in 1952 een speciale organisatie opgetuigd. Vermindering van de woningnood was nooit een primair doel van de  wolkenkrabbers en met maar twee ervan volledig bestemd voor particuliere bewoning, zorgden zij  slechts voor een zeer minieme verlichting. Het waren vooral vooraanstaande wetenschappers, artiesten en leidinggevenden in de industrie die tot de gelukkigen behoorden. (Het verzoek van het echtpaar Aroetsjan-Bedzjanian werd niet gehonoreerd.) In een maatschappij die op weg zou moeten zijn naar een standenvrij communisme, werden de privileges voor de elite door de wolkenkrabbers plots wel heel erg zichtbaar. Voor de bewoners van Zarjad’e zal alles extra bitter zijn geweest, omdat juist de wolkenkrabber op ‘hun’ plek nooit werd voltooid. (Daar verrees later wel het monstrueuze, inmiddels alweer afgebroken hotel Rossija.)

Het zal de nieuwe bewoners worst zijn geweest, maar de verf was nog maar nauwelijks droog of de wolkenkrabbers werden van hogerhand zwaar bekritiseerd en belachelijk gemaakt. Partijleider Chroesjtsjov, de opvolger van Stalin, verketterde de ‘ouderwetse’ en ‘ondoelmatige’ manier van bouwen. Architecten zagen zichzelf te veel als creatieve kunstenaars en hadden met hun nadruk op monumentalisme, inclusief allerlei onnodige versierselen, hun plicht tegenover het volk verzaakt. De kritiek was de opmaat voor een enorm bouwprogramma, enkele jaren later in gang gezet, met indrukwekkende resultaten. Dankzij een nieuwe vorm van geïndustrialiseerd ‘prefab-bouwen’ werden door heel het land in betrekkelijk korte tijd honderdduizenden flatgebouwtjes neergezet, in de volksmond al snel chroesjtsjovki geheten.

De zeven wolkenkrabbers, ingehaald door de moderne tijd, bleven rustig staan waar ze stonden en lachen nu het laatst. Zij vormen een niet meer weg te denken onderdeel van het panorama van Moskou, terwijl de chroesjtsjovki hun langste tijd hebben gehad; zij worden her en der afgebroken of, om weer een tijdje mee te kunnen, stevig gerenoveerd.

———————

Helder en boeiend: Katherine Zubovich: Moscow monumental.  Soviet skyscrapers and urban life in Stalin’s capital. Princeton University Press, 2021.         

Trilogie van schrijfster Dina Roebina: het had wel een paar onsjes minder gemogen.

————————-

———————-

Een nazaat van een Franse officier, een rijk gevulde kluis in een Zwitserse bank, de rommelmarkt van Gdansk, een gewelddadige overname van een uitgeverij in de jaren negentig, Hamas en El Fatah, een moeder die met haar laatste adem haar zoon vertelt dat ze eigenlijk een andere naam heeft, de zoon die een kind verwerkt bij de zus van zijn geliefde (die, buiten zijn medeweten, dat kind opvoedt), een  muzieklerares (eigenlijk een historica bijna gepromoveerd op de Russische veldtocht van Napoleon), in 1954 vrijgelaten uit de Goelag en blijven hangen in de provincie, een liefdeskoppel dat elkaar 25 jaar kwijt is en elkaar weer terugvindt voor het oog van een verbaasde buurman die dacht nog wel een kansje bij haar te maken, een jongeman (die van dat kind bij de zus van zijn geliefde) die een paar maanden rondtrekt met een jonge zigeunerin die hem de fijne kneepjes van het liefdesspel bijbrengt, waarna hij, ervaren en wel, weer terugkeert bij zijn geliefde, die (niet vanwege zijn gevoos met die zigeunerin, dat vond ze geloof ik niet zo erg) een zelfmoordpoging doet, daarna gered wordt door een zigeuner (als ik het me goed herinner de jeugdvriend van die geliefde), waarna ze opgekalefaterd wordt door een arts die haar zou kunnen zeggen waar ze haar geliefde kan terugvinden maar die dat niet doet (want zo had hij dat hij beloofd aan die geliefde). En af en toe komt er een wit paard voorbij, er wordt ook nog iemand vermoord, en aan het einde… maar dat verklap ik niet.

Welkom op de 1.394 pagina’s, uitgesmeerd over drie delen, van Dina Roebina’s De legertros van Napoleon.

Ik maakte voor het eerst kennis met de schrijfster Roebina (klemtoon op de eerste lettergreep) in 2011 in Amsterdam, waar ze tijdens een avond voorlas uit eigen werk, voor een zaal met vooral Russische dames. Ze wond die dames, en mij, moeiteloos om haar vinger en ik besloot toen maar eens iets van haar te gaan lezen. Dat werd het prachtige Aan de zonnige kant van de straat uit 2005. Met zijn levendige beschrijvingen van het bonte, naoorlogse Tasjkent en een meeslepende familiegeschiedenis werd dat boek voor mij een mooie literaire ontdekking. En al las ik later nog iets van haar dat me erg tegenviel, Roebina bleef voor mij een naam. Recent kwam ik een recensie tegen waarin gewag werd gemaakt van een nieuwe trilogie vol kleurrijke types, de geschiedenis van twee families en een voortslepende liefdesverhaal: De legertros van Napoleon. Met Roebina’s boek over Tasjkent in gedachten, besloot ik: die drie delen gaan we lezen.

Dina Roebina (foto: R. Fernández, CC BY-SA 4.0)

Spijt heb ik daar niet van, maar Roebina doet wel een stevig beroep op de welwillendheid van de lezer. Het had wel een paar onsjes minder gemogen. Ja, Roebina is een begenadigd schrijfster. In fraaie pagina’s zet ze een Russisch dorp neer, roept ze het Leningrad op van de jaren tachtig en negentig en geeft ze je het gevoel dat je daar zelf gisteren nog rondliep. Aan de hand van de lotgevallen van een verbannen vrouw vat ze in drie alinea’s de ellendige twintigste eeuw samen op een manier die je bij de keel grijpt. Het zijn hetzelfde soort elementen die Aan de zonnige kant van de straat zo lezenswaard maken. Maar 1.394 pagina’s… Dan is er wel wat meer nodig dan pagina’s met mooie schetsen vol sprankelende taal. Dan is er een structuur nodig in de vorm van een plot. En daar gaat het mis. Er is wel een plot, maar dat schiet werkelijk alle kanten op, zowel in ruimte als in tijd, en hangt van onwaarschijnlijke toevalligheden aan elkaar. Ik moest tijdens het lezen af en toe denken aan – bien etonnés de se trouver ensemble – Charles Dickens, mijn eerste literaire liefde. Ook bij hem buitelen persoonsverwisselingen, onverwachte erfenissen en hopeloze dan wel plots opbloeiende liefdes over en door elkaar heen. Waarom dat bij Dickens niet irriteert en bij Roebina wel, is lastig te zeggen. Omdat Dickens bij de 19de eeuw hoort en Roebina bij het heden? Omdat Roebina verhaalt over een tijd die je (deels) zelf heb meegemaakt, waardoor verzinsels lastiger te accepteren zijn? Wanneer ze in drie pagina’s een markt in Leningrad beschrijft, of een studentenflat in diezelfde stad aan de Bolsjaja Monetnaja, dan ben ik als lezer op min of meer bekend terrein – dan hang je aan Roebina’s lippen. Wanneer het twee pagina’s later gaat over een ontvreemde sleutel van een Zwitserse kluis met een schat nagelaten door een Franse officier uit het leger van Napoleon (voor de talloze terzijdes in het plot heb ik hier geen ruimte), haak ik af.

Er wordt verschillend geoordeeld over De legertros van Napoleon. In mijn bedenkingen over dat rare plot sta ik bepaald niet alleen. En net als ik zijn er lezers die zich ergerden aan de eerste paar honderd pagina’s, aan de hoofdrol daarin voor een zekere Izjoem (buurman van een van de hoofdpersonen), die in deel twee en drie nog maar weinig voorkomt – al speelt hij wel een cruciale rol bij de ontknoping. Ik heb het sterke vermoeden dat Roebina erg tevreden was over deze creatie, met zijn kleurrijke taalgebruik, en hem daarom ruim baan heeft gegeven. En dat ze de  onevenwichtige opbouw van de drie delen die daar het gevolg van is, voor lief heeft genomen.

Ook kan het zijn dat ze deze Izjoem, net als de vele niet altijd terzake doende uitweidingen, bewust gebruikt heeft om lengte te maken. Het heeft alles bij elkaar drie delen opgeleverd en het lijkt me dat vooral haar uitgeverij, die de boeken met tussenpozen heeft uitgebracht, daar erg tevreden mee is – maar misschien ben ik nu erg achterdochtig en onaardig. Wie wil genieten van mooie taal en af en toe wil wegdromen (ach, Leningrad!, ach, mooi Russisch dorp!, ach, mooi stationnetje uit de jaren vijftig!) kan met De legertros van Napoleon zijn hart ophalen. Wie daarnaast ook nog een gedegen verhaal leest, kan beter passen.

Reisleider in de USSR: backpackers, drummen bij de Komsomol en lijntjes naar de KGB - 3.

——————

Honky Tonk Lenin in Kiev

———————-

Midden jaren tachtig, drie dagen Kiev zaten erop. Het was routine: de groep verzamelen in de hoek van de stationshal, met alle rugzakken en koffers, en het verzoek aan iedereen om een beetje in de buurt te blijven, zolang nog niet was omgeroepen vanaf welk perron onze trein naar Odessa zou vertrekken. De lichte lamlendigheid die zich op zulke momenten van mijn voornamelijk Amerikaanse en Canadese toeristen meester maakte, zou, zo wist ik uit ervaring, na het instappen plaatsmaken voor de vrolijke opwinding die een reis met een nachttrein met zich meebracht. Maar dit keer kwam die vrolijke opwinding sneller dan verwacht.

“Kijk dan!”, wees een van de Amerikanen, “ze houden ons in de gaten.” Iedereen, hangend tussen de rugzakken, was meteen bij de les. Twee mannen verderop in de hal, de een links, de ander rechts, wisselden om de paar minuten van plek en hielden de blik op onze groep gericht. Inderdaad, ze hielden ons in de gaten. Er werd gewezen (door mijn toeristen, niet door die twee mannen), gelachen en nog net niet gezwaaid. Het was duidelijk, hier ontrolde zich een van de hoogtepunten van de reis.

Een kwartiertje later begaven we ons naar de trein, op een afstandje gevolgd door beide heren. Nadat de bagage aan boord was gebracht, besloten een paar toeristen op nader onderzoek uit te gaan – er was nog tijd zat. Een man of vijf stapten de trein uit en liepen, het hoofd opgeheven, de blik vooruit, recht op de twee mannen af, die aan het begin van het perron hadden postgevat – vermoedelijk niet om óns in te gaten te houden, maar eerder om te kijken of er geen Sovjetburgers waren die contact met ons zochten. De twee zagen de Amerikanen en Canadezen op zich af komen, draaiden zich om en verdwenen wijselijk uit zicht.

Molodjozjnaja, ons vaste hotel in Moskou

Dit soort momenten, waarop de hoeders van de Sovjet-orde zo duidelijk in beeld kwamen, waren zeldzaam. Ik kan me uit mijn meer dan tien zomers als reisleider geen vergelijkbaar voorval herinneren. De aanwezigheid van de KGB was vooral indirect. Zo wist je dat de gids van het reisbureau Sputnik, die meeging naar alle steden op de route, verslag diende uit te brengen van ‘verdacht’ gedrag. Zolang je geen dissidenten bezocht, bijbels smokkelde of je anderszins buiten de afgebakende paden begaf, was dit een rituele dans, een lege huls; het hoorde erbij. Toen het kort na mijn debuut als reisleider onzeker was of ik een visum zou krijgen voor een studieverblijf, zei Tanja, de Russische gids van mijn eerste reis met wie ik contact was blijven houden, opgewekt: “Tuurlijk krijg je een visum, ik heb zo’n goed rapport over je geschreven!” Niet iedereen ging er zo ontspannen mee om. Een aantal jaren later vroeg de Sputnik-gids van dienst, een knul die me vanaf de eerste dag flink op de zenuwen had gewerkt, tussen neus en lippen door of ik soms wist waar twee van mijn toeristen de nacht hadden doorgebracht. “Geen idee”, antwoordde ik bijna bars, en voegde eraan toe: “Je hebt in elk geval iets om over te schrijven.” Hij schrok duidelijk (tot mijn genoegen) en veranderde snel van onderwerp.

Honky Tonk Drummer

Programma in Kiev, met originele aanvulling

Een ander ritueel waren de ‘ontmoetingen met Sovjet-jongeren’, avonden waarop we ergens in een zaaltje begroet werden door leden van de Komsomol. Ik waarschuwde mijn backpackers: trek iets schoons aan, als je dat nog hebt. Want vooral de lokale jongedames zagen er doorgaans piekfijn uit. Zo’n avond begon dan wat stroef, maar meestal kwam de stemming er met een kwisje en een dansje aardig in. Hoogtepunt van alle ontmoetingen was toch wel die keer, ook in Kiev, toen een bandje van de Komsomol voor muzikale omlijsting had gezorgd en er in de groep snel geïnventariseerd werd of wij misschien, bij wijze van dank, een kort gastoptreden konden verzorgen. Dat kon! De keuze viel op Honky Tonk Women van de Rolling Stones, waar één van ons de tekst van kende. Na buiten even droog te hebben geoefend, brachten we, het podium delend met een omvangrijk gipsen hoofd van Lenin – en met ondergetekende als stuwende kracht op de drums – een stomende versie ten gehore waar de Stones nog een puntje aan hadden kunnen zuigen. Als dank mocht ik – reisleider tenslotte – na afloop aanschuiven bij de Russische leiding, waar onder de tafel wat sterker spul dan appelsap werd geschonken. De contacten gingen dit keer ook in ander opzicht wat verder dan van officiële zijde vermoedelijk de bedoeling was. Toen ik onze bassist na anderhalve dag weer tegenkwam in het hotel, mompelde hij vrolijk verbaasd: “Ik ben nog nooit zo seksueel actief geweest.”

Tegen het einde van de jaren tachtig veranderde mijn werk als reisleider. Dankzij Gorbatsjov en zijn perestrojka was de Sovjetunie een beetje in de mode gekomen. Mijn reisbureau, het Deense SSTS, zag zijn kans schoon en boorde een geheel nieuwe doelgroep aan: Amerikaanse scholieren. Die kwamen met grote groepen, inclusief ouders en ook grootouders. Die omvang maakte het werk tot een ramp – ik droom nog weleens van die paar honderd Amerikaanse spring-in-het-velds die ik met zeven andere reisleiders in toom moest zien te houden. De vliegreis Leningrad-Moskou moest gespreid over drie vluchten… En ook in ander opzicht was het contrast met mijn geliefde backpackers te groot. Toen ik bij een wandeling door het Moskouse centrum aankondigde dat even verderop, om de hoek, het Kremlin in beeld zou komen, antwoordde een jonge knul naast me: “What’s the Kremlin?” Ik meldde de SSTS na terugkeer dat ik geen groepen met scholieren meer zou doen.

——————-

Mijn laatste backpackersgroep was in 1991. We vielen met onze neus in de boter; terwijl we in Odessa zaten, werd in Moskou – de volgende stad op onze route ­– een staatsgreep gepleegd. De groep vond het allemaal very exciting. (Over die paar spannende dagen schreef ik eerder een stukje.) Na het afscheid van de backpackers reisde ik door naar Voronezj, waar ik tien jaar eerder een half jaar had gewoond. De stad was inmiddels toegankelijk voor buitenlandse toeristen en voor zo’n trip, of voor wat voor reis door Rusland dan ook, had je geen groep meer nodig. Ik zette een punt achter mijn loopbaan als reisleider. Het was mooi geweest.

Deel 2

Reisleider in de USSR: backpackers, drummen bij de Komsomol en lijntjes naar de KGB - 2.

—————————

———————-

Weinig Russische woorden zijn met het uiteenvallen van de Sovjetunie zo van kleur veranderd als иностранец (inostranets/buitenlander). Voor een inostranets zwaaiden vele deuren soepeltjes open, andere bleven juist nadrukkelijk gesloten. Russen werden opzij geschoven, moesten maar even (of heel lang) wachten, want… inostrantsy!/buitenlanders! Die gingen natuurlijk voor, bij het boeken van kamers, in musea of bij maaltijden in de restaurantwagon van de Transsiberië Express. Inostranets, buitenlander – het was een toverwoord. Ik bestelde ooit, op een van de eerste dagen van 1982, via de telefoon in de hal van een studentenflat in Leningrad, een taxi naar het vliegveld. De vrouwelijke conciërge/portier van de flat kwam achter haar bureau vandaan, nam de telefoon van me over en zei streng tegen de taxi-centrale: “U moet wel echt komen, hoor, het is een inostranets” – wat ze daar bij die centrale gezien mijn verre van vlekkeloze Russisch ook vast al hadden begrepen.

Buitenlanders zaten in de USSR in een bubbel en werden bekeken met een mengeling van ongemak en fascinatie. Wat kon je hun laten zien, welk verhaal vertelde je? Het was niet de bedoeling dat er barsten in die bubbel kwamen. Deels was dat een begrijpelijk reflex (ik toon buitenlands bezoek hier ook liever zonder veel gedoe de mooiste plekjes), maar voor een belangrijk deel ook was het een geforceerd afschermen van alles wat – ik gebruik maar even de terminologie uit die tijd – koren op de molen kon zijn van een leugenachtige buitenlander, op zoek naar zaken die de USSR en de rest van de progressieve mensheid in een kwaad daglicht konden stellen.

Van die bubbel is weinig meer over. In de steden ga je nu zonder enige moeite op in de massa. En ook wanneer je er, zoals in mijn geval, overduidelijk niet-Russisch uitziet, leidt je verschijning niet meer tot overspannen gedoe. Je plaats in de pikorde wordt tegenwoordig ‘gewoon’ bepaald door de hoeveelheid geld die je kan besteden. Helaas krijgt het woord inostranets de laatste tijd iets van zijn oude, ongemakkelijke kleur terug. Buitenlandse organisaties krijgen het etiket ‘buitenlandse agent’ opgeplakt, het oude refrein klinkt weer van een belegerd land omgeven door vijanden, en bij alle problemen die Rusland momenteel kent, wordt weer bijna routinematig, net als in de Koude Oorlog, met een beschuldigende vinger gewezen naar ‘het buitenland’.  

De reisleider had er even geen zin meer in

Transsiberian bitch list

De bubbel (vacuüm is misschien een beter woord) waar buitenlanders in verkeerden, maakte mijn werk als reisleider in de Sovjetunie vrij simpel, al had ik dat aanvankelijk nog niet zo in de gaten. Toen er op mijn allereerste reis (zie deel 1) plots tien extra tickets voor meerdere vliegreizen naar en in Siberië moesten komen, en ook nog eens extra hotelkamers in Irkoetsk, Bratsk en Novosibirsk, notabene in het zomerseizoen, was dat geen enkel probleem. Later besefte ik pas dat tien brave Russische burgers zeer waarschijnlijk te horen hadden gekregen dat hun ticket was komen te vervallen en dat ze maar een andere vlucht moesten zien te vinden. Van een andere orde, maar wel uit dezelfde opera, waren de aparte ingangen voor buitenlanders bij belangrijke musea. Rijen bestonden voor ons niet. (Ik denk weleens, wanneer ik de hogere prijzen zie die buitenlanders tegenwoordig voor museumkaartjes moeten betalen, dat dit een late vorm van wraak is voor die toch vernederende voorrang die vroeger steeds moest worden verleend.)

De gêne die al die privileges soms opriepen, voelde ik niet wanneer er bij een medisch probleem in een van mijn groepen snel een arts kwam opdagen. Daar was ik alleen maar blij mee. Een verstuikte enkel, hartkloppingen of een oorontsteking: je hoefde maar te kikken en daar kwam de dokter al het hotel binnengelopen – alsof die om de hoek speciaal had staan wachten. Met een Amerikaan belandde ik in Moskou bij een keel-, neus en oorarts. Zijn oren zaten sinds de vlucht naar de hoofdstad dicht. Na een korte inspectie gaf de arts hem de opdracht mee om steeds weer, met veel nadruk, как-же! как-же! te zeggen, kak-zje! kak-zje! Wat zo veel betekent als hoe dan! Dan zouden zijn oren op een gegeven moment wel open ploppen. En zo geschiedde. De Amerikaan kon er maar niet over uit dat hij voor het consult bij de specialist niets had hoeven betalen. Betere reclame voor de Sovjetunie was nauwelijks denkbaar. Na terugkeer in Nederland kreeg ik nog een kaartje van de tevreden patiënt, dat hij afsloot met een welgemeend kak-zhe! kak-zhe!

—————————

Een enkele keer kregen we de bewakers van het vacuüm in beeld, figuren van de KGB. Dat leidde bij de jonge Amerikanen en Canadezen in mijn groep tot veel hilariteit, waarover meer in deel 3.

Deel 1 en deel 3