(Eerste publicatie: 17-5-2013)
Kunt u zich de eerste buitenlander nog herinneren die u ooit zag? Ik vermoed van niet. Voor veel Russen die in de oorlog geboren zijn, of niet al te lang daarna, ligt dat anders. Hun ‘eerste buitenlander’ was een gebeurtenis.
Literair historicus Jevgeni Belodoebrovski (1941) zag zijn eerste buitenlanders – het waren er meteen een heleboel – in 1956 in Leningrad: een orkest van Engelse zeelieden dat naast de Bronzen Ruiter het Engelse volkslied speelde. Het was een teken des tijds. Stalin was dood, de betrekkingen met het Westen ontdooiden.
Belodoebrovski beschijft de gebeurtenis in zijn Сага о пальто (Sage over een jas), een bescheiden boekje met literair getinte herinneringen aan het Leningrad van vooral de jaren zestig. Belodoebrovski groeide op in een kommoenalka in een groot huis aan de Mojka, vlak bij de Nevski Prospek, dat ooit aan de familie Nobel toebehoorde. Het is een stukje stad waar elke steen literatuur ademt. Bijna terloops meldt Belodoebrovski hoe hij tijdens een voorleesavond op school op de eerste rij Michail Zosjtsjenko ziet zitten.
Belodoebrovski hangt zijn Sage over een jas op aan de dertien jassen die hij door de jaren heen droeg. Dat doet wat geforceerd aan en riekt naar Toon-Hermans-nostalgie, net als het wat archäische taalgebruik. (Dit laatste schrijf met ik met enig voorbehoud, Russisch is niet mijn moedertaal, echte dragers van het Russisch vinden het misschien juist prachtig.) Het wordt pas leuk wanneer Belodoebrovski vertelt waar hij zoal kwam in die jassen. Hoe hij bijvoorbeeld in maart 1967 in de rij stond voor een gedichtenbundel van Achmatova, die – een subtiel detail – “gewoon vanachter de toonbank werd verkocht”. De rij strekte zich uit van Dom Knigi tot aan de Tsjebokskarski Pereoelok. Wat ik niet wist – of was vergeten: in datzelfde Dom Knigi zat achterin een antiquariaat.
Saga o palto is niet bestemd voor de beginner, het is een boeiend boekje voor wie Sint-Petersburg al goed kent, voor wie de plekken voor zich ziet waar Belodoebrovski komt, met hem meeloopt over de brod (het ‘flaneergedeelte’ van de Nevski Prospekt) en achter hem aan café Saigon binnenstapt.
Aan het legendarische Saigon (op de hoek van de Nevski en de Vladimirski Prospekt, gesloten in 1989) wijdt Belodoebrovski vijftig pagina’s, ongeveer een derde van zijn boek. Saigon – niet de officiële naam – wordt wel gezien als een verzamelplek van dissidenten, maar dat is volgens Belodoebrovski onzin. De vaste bezoekers waren hooguit onaangepast en ‘intern geëmigreerd’. Ze leefden zo veel mogelijk in een eigen wereldje, waar een zeldzame utgave van Nabokov of een uitnodiging voor een stiekem thuisconcert oneindig veel belangrijker was dan het zoveelste partijcongres.
Belodoebrovski herinnert zich ook nog “de tweede keer” dat hij buitenlanders zag. Het waren zwarte leden van het Amerikaanse operagezelschap dat in Leningrad Porgy and Bess kwam opvoeren. (Laat ik over hen nou net recent een stukje hebben geschreven.) Maar was dat werkelijk de tweede keer? Hij plaatst die ontmoeting, aarzelend, in 1959, maar dat moet 1955 zijn, dus vóór de Engelse zeelieden die Belodoebrovski’s geheugen op de eerste plaats heeft gezet. (Het jaartal - 1956 - van het zeeliedenbezoek, klopt. Dat bezoek maakte veel indruk in de stad en wordt vaker in memoires genoemd.)