literatuur

Haal Lenin van de roebel! De dichter en de zanger contra het hoofd van de Staatsbank

—————

 
 

Wat ze daar nou mee aan moesten, de Sovjet-autoriteiten – ze wisten het niet. Dus verboden ze het maar – of toch weer niet. Andrej Voznesenski (1933-2010), behorend tot de Zestigers, een groep schrijvers, dichters en filmers die de grenzen van het toelaatbare probeerden op te rekken, schreef in 1966 een gedicht met de titel: Haal Lenin van het geld! Daarin riep hij de overheid op om de kop van Lenin van de roebelbiljetten te verwijderen.  Ontroerend is het werkje niet, wel curieus:

(Ik heb bij de vertaling geen moeite gedaan om rijm en metrum te behouden. Daarmee gaat weinig verloren.)

Я не знаю, как это сделать,
Но, товарищи из ЦК,
уберите Ленина с денег,
так цена его высока!
Понимаю, что деньги – мера
человеческого труда.
Но, товарищи, сколько мерзкого
прилипает к ним иногда…
Я видал, как подлец
мусолил по Владимиру Ильичу.
Пальцы ползали малосольные
по лицу его, по лицу!
В гастрономовской бакалейной
он хрипел, от водки пунцов:
«Дорогуша, подай за Ленина
два поллитра и огурцов».
Ленин – самое чистое деянье,
он не должен быть замутнён.
Уберите Ленина с денег,
он – для сердца и для знамён.

Ik weet niet hoe dat moet,
Maar, kameraden uit het Centraal Comité
Haal Lenin van het geld,
hij is van te veel waarde!
Ik begrijp dat geld de maat is
van mensenarbeid.
Maar, kameraden, hoeveel smerigheid
blijft er soms aan hem kleven …
Ik zag hoe een snoodaard
Vladimir Iljitsj beduimelde.
Zoutige vingers gleden
over zijn gezicht, zijn gezicht!
Bij de kruideniersafdeling
zei hij schor, vuurrood van de wodka:
“Liefie, geef me voor een Lenin
twee halveliters en augurken.”
Lenin is de zuiverste daad,
die mag niet vertroebeld raken.
Haal Lenin van het geld,
hij is voor het hart en voor de vaandels

Voznesenski las het gedicht in 1966 voor tijdens een optreden in de Oezbeekse hoofdstad Tasjkent, kort nadat die stad was getroffen door een zware aardbeving. Hij werd daarop uitgenodigd bij de plaatselijke partijleider Sjaraf Rasjidov, die hem duidelijk maakte dat dergelijke heiligschennis (Lenin gelijkstellen aan twee halve liters en augurken) natuurlijk niet kon. Rasjidov vertelde de dichter dat hij binnenkort in Moskou zou zijn en daar de kameraden van een en ander op de hoogte zou brengen. De partijleider wist in het verre Tasjkent niet dat het gedicht van Voznesenski al een tijdje deel uitmaakte van het theaterstuk Antimiry, dat met veel succes werd opgevoerd in het Tagankatheater in Moskou.

Andrej Voznesenski

Verrassend genoeg verscheen Haal Lenin van het geld! wel in 1967 in het maartnummer van Zvezda Vostoka (Ster van het Oosten), het tijdschrift van de Oezbeekse Schrijversbond. Alle honoraria van dat nummer waren bestemd voor het herstel van Tasjkent. De redactie van het tijdschrift bleek met de publicatie van het gedicht zijn hand te hebben overspeeld en werd ontslagen.

Je kan je bij de onduidelijke status van het gedicht wel iets voorstellen. Ja, het is een loflied op Lenin, zijn ‘zuivere’ beeld mag niet bezoedeld. Maar was dit loflied niet ook een vorm van indirecte kritiek? Dat er onderweg naar het communisme ergens een verkeerde afslag was genomen? Daar hadden die Zestigers vaker een handje van: Lenin op een voetstuk plaatsen en zodoende eigenlijk aan schoppen tegen bijvoorbeeld Stalin (die Lenins erfenis zou hebben bezoedeld), en vervolgens ook tegen de eigentijdse leiders. En het was sowieso vrij brutaal, natuurlijk, een dergelijke onverbloemde oproep richten aan de hoge heren van het Centraal Comité.

Aleksej Poskonov

Het hoofd van de Staatsbank, Aleksej Poskonov, liet het er in elk geval niet bij zitten. Nadat het gedicht van Voznesenski op 24 maart 1967 ook was verschenen in het weekblad Literatoernaja Rossija, wendde hij zich (bijna een maand later) met een klacht tot het Centraal Comité. Volgens Poskonov was het geheel van een “zeer bedenkelijk artistiek niveau” (daarin had hij gelijk) en “ideologisch schadelijk”. Lenins portret op de bankbiljetten weerspiegelde immers de eerbied van het volk voor de grondlegger van de grootste veranderingen en successen van het Sovjetvolk bij de bouw van het socialisme en communisme. De publicatie in Literatoernaja Rossija was dus een “grove fout”, aldus Poskonov, die het Centraal Comité er ook op wees dat Haal Lenin van het geld! op het repertoire stond van het Tagankatheater en of men daar ook maar even naar wilde kijken.

De Afdeling Cultuur van het Centraal Comité kwam op 3 juli met een antwoord, dat Poskonov ernstig moet hebben teleurgesteld. Het hoge partijorgaan zag “geen enkele aanleiding om het lyrische gedicht van de dichter te beschouwen als een concreet, zakelijk voorstel om nieuwe bankbiljetten in te voeren. Wij zijn van oordeel dat bemoeienis van het CC CPSU niet vereist is”.

Was de kous daarmee af, voor het gedicht van Voznesenski? Nou nee. Componist Andrej Petrov nam het op in zijn Pathetisch Poëem, dat bestond uit op muziek gezette gedichten over Lenin. Hij schreef het stuk in 1969 ter ere van de honderdjarige geboortedag van Lenin, het jaar daarop. Hij koos onder meer voor Haal Lenin van het geld! en dat gaf – u raadt het al – gedonder. Maar laten we eerst even luisteren hoe dat klonk, dat gedicht van Voznesenski op muziek van Petrov, in de uitvoering van Edoeard Chil (Эдуард Хиль).

—————-

Edoeard Chil

 Chil herinnerde zich later hoe er kort voor een uitvoering van het Pathetisch Poëem in Moskou iemand op hem af stapte, een rood pasje liet zien en hem vertelde dat Vosnesenski’s gedicht niet gezongen mocht worden. Toen het orkest aan dat gedeelte was toegekomen, zei Chil: “Stop.” Na afloop vroeg Petrov waarom hij het gedicht niet had gezongen, waarop Chil vertelde over de man met het rode pasje. Bij verdere uitvoeringen van het poëem, werd Haal Lenin van het geld! vervangen door een gedicht van Majakovski.

“De censuur heeft nooit toegestaan dat het in een bundel van mij kwam”, zei Vosnesenski in 1998 in een interview. Of dat ooit nog wel is gebeurd, heb ik niet uitgezocht. Verder kan ik het niet laten om een oordeel van Joseph Brodsky te citeren over Vosnesensky’s dichterschap: “Die man bezit het unieke vermogen om met zijn regels een fysieke reactie van misselijkheid op te roepen.”  

Op de golven van griep - een koortsachtig boek dat met literaire prijzen aan de haal ging

———————

Wacht even – dat mes, in haar tas … Heeft mevrouw Petrova nou echt …? En haar man, meneer Petrov, met dat pistool op de kamer bij een vriend, een miskende schrijver die aandringt dat hij hem vermoordt… Meneer en mevrouw Petrov uit Jekaterinburg zijn beiden ziek, in elk geval fysiek, maar zijn ze ook geestelijk niet helemaal lekker? De griep heeft de twee flink te pakken, koortsige visioenen spelen op en als lezer word je af en toe flink op het verkeerde been gezet. Of toch niet?

Aleksej Salnikov (1978), woonachtig in Jekaterinburg, brak het afgelopen jaar door met Петровы в гриппе и вокруг него / Petrovy v grippe i vokrug nego (tja, hoe vertaal je dát nou). Hij won er de Nationale Bestseller-prijs mee en de NOS-jury-prijs (НОС in het Russisch), en het is weer eens een moderne Russische roman die ik niet na een bladzij of dertig heb weggelegd – al scheelde dat niet veel.

Meneer en mevrouw Petrov hebben een zoontje, Jonge Petrov, zoals hij in het boek heet. En ook hij heeft een flinke griep te pakken. Salnikov volgt de drie familieleden in afzonderlijke hoofdstukken, elk in hun eigen alledaagse, provinciale werkelijkheid. Daarbij gebeurt aanvankelijk weinig en mede door de laconieke taal die Salnikov hanteert, vraag je je af wat je nou precies krijgt voorgeschoteld en wat daar nou boeiend of pakkend aan is. Maar dan begint er langzaam iets te schuiven en word je meegenomen in een wereld die door het koortsige prisma van de familie Petrov scheef komt te staan – of toch niet … Bij meneer Petrov, die zijn geld verdient als automonteur, worden de dampen van de griep nog eens vermengd met die van een flink drinkgelag, dat eindigt in een verre buitenwijk bij een oude klant van Petrov, die nog een appeltje met hem te schillen heeft. Er is ook nog een rol voor een lijk en een lijkwagen. Petrov vraagt zich de dagen erna – net als de lezer – af of hij dat alles nou wel echt heeft meegemaakt.

Aleksej Salnikov. (Foto: Dmitri Rozjkov / CC BY

De taal van het boek blijkt gaandeweg een van Salnikovs troeven. Die is inderdaad alledaags, maar met af en toe verrassende beelden en onverwachte wendingen weerspiegelt ze het alledaagse leven in Rusland, dat doorgaans wat minder voorspelbaar is dan in Nederland. Wie die dagelijkse onvoorspelbaarheid (gekoppeld aan enig absurdisme) van Rusland ooit heeft ervaren, zal het wisselende wel en wee – en mogelijk ook de alcoholische buitelingen – van de Petrovs bekend voorkomen. Daarnaast roepen allerlei details (de geur van een trappenhuis, een venijnige woordenwisseling in een taxibusje) het verlangen op om snel weer naar Rusland af te reizen – of juist het voornemen om dat voorlopig maar niet te doen. Dat Petrovy v grippe i vokrug nego zich in een stad in de Oeral afspeelt, en niet ‘gewoon’ in Moskou of Sint-Petersburg, maakt het nog aardiger.

Het drievoudig perspectief, van vader, moeder en zoon, werkt verrassend. Denk vooral niet dat je iemands oordeel over jezelf altijd juist inschat. In het laatste hoofdstuk komt er nog een vierde blik bij, die van een studente Engels, die als bijbaantje Snegoerotjska (het hulpje van Vadertje Vorst) speelt op een Nieuwjaarsfeestje voor kinderen. En laat dat nou net het feestje zijn waar de zieke Jonge Petrov zo graag naartoe wil. Snegoerotsjka neemt Jonge Petrov bij de hand en schrikt van zijn koortsige warmte. Waar komt die studente Engels opeens vandaan? Je verwacht dat zij, zo helemaal aan het eind van het boek, als buitenstaander, nog een verhelderend licht werpt op de rare gebeurtenissen in de hoofdstukken eerder. Of dat ook echt gebeurt, verklap ik niet.

Hoe Charles Dickens een student Russisch in Utrecht uit de brand hielp - 3

————————

Voronezj, september 1981.

“We zijn het er toch over eens dat de wetenschap moet zoeken naar de waarheid?” Het was de vraag  waarmee de zitting werd geopend. Ik bevond mij in een lokaaltje op de Universiteit van Voronezj, tegenover de zes (en niet drie, zoals ik in deel 2 schreef) docentes van de vakgroep Buitenlandse Literatuur. De openingsvraag, gesteld door mijn wetenschappelijk begeleidster, kon ik met een volmondig ja beantwoorden, maar daar hield de eensgezindheid wel mee op.

Onderwerp van de zitting was de samenvatting die ik had ingeleverd van mijn afstudeerscriptie, waaraan ik de maanden ervoor had zitten werken op het studiezaaltje van de studentenflat, aan de Oelitsa Fridricha Engelsa 10A. Het had me nogal wat moeite gekost, te midden van het vrolijke vertier op de flat, maar de scriptie was zo goed als af en ik was best tevreden met het resultaat. Dat mijn bevindingen bij de leden van de vakgroep niet in de smaak zouden vallen, had ik wel bevroed, maar de toon van de bijeenkomst overviel me toch een beetje. Mijn begeleidster zei dat ze “teleurgesteld en zelfs gekrenkt” was.

Mijn scriptie beschreef de wijze waarop de literatuurkritiek in de Sovjetunie tegen het werk van Charles Dickens aankeek. Mijn conclusies waren niet wereldschokkend. De Sovjet-blik was nogal eenzijdig, met te veel nadruk op de negatieve wijze waarop mijn favoriete schrijver het kapitalisme in het Victoriaanse Engeland belichtte. Andere aspecten (taal, humor, levenslust) bleven onderbelicht. Ook had ik geschreven dat het literaire leven in de USSR per definitie minder opwindend was dan in het Westen, doordat boeken die niet voldeden aan de ideologische eisen, domweg niet konden verschijnen. Met dat laatste punt, denk ik nu, zat ik deels mis. Juist in de Sovjet-literatuur kwamen sociale thema’s aan bod die elders niet behandeld konden worden en dat maakte de boeken vaak juist spannend – al moest je wel tussen de regels door kunnen lezen.

Universiteit van Voronezj, rond 1980 (?). Op het dak de leuze: LEVE HET MARXISME-LENINISME!

Ik zat in de geriefelijke positie dat ik me van het oordeel niets hoefde aan te trekken. (Een student op de flat verzekerde me dat hij een dergelijk werkstuk nooit zou hebben ingeleverd, hij had het gegarandeerd over moeten doen.) Ik vertrok korte tijd later naar Nederland, waar ik een mooie acht kreeg voor de scriptie. Het tijdschrift Intermediair kwam een jaar later met een themanummer over Rusland. Beursstudenten konden een stukje inleveren over hun ervaringen daar. Dat van mij, over de botsing in dat zaaltje op de universiteit, behoorde tot de ‘prijswinnaars’ en werd geplaatst.

En Dickens, hoe zou het daarmee zijn?, vroeg ik me af in deel 1. Ik bedoelde natuurlijk: zou de Dickens met wie ik me zo verwant voelde, mijn eerste literaire liefde, die me zo veel leesplezier had bezorgd en die me door mijn scriptie had geloodst, voor mij ook nu nog wel bestaan? Om dat te ontdekken, zou ik zijn boeken weer ter hand moeten nemen – en dat lijkt me geen goed idee. Laat het maar zo.

Charles Dickens (1812-1870)

Het doet me denken aan een voorval uit Dickens leven. Als jongeman, nog onbekend, was hij hopeloos verliefd geweest op een meisje, Maria Beadnell. Dickens was gezien zijn plek op de sociale ladder kansloos. Zijn latere huwelijk was ongelukkig. 24 jaar nadat hij Maria voor het laatst had gezien, kreeg hij plots een brief van haar. De twee ontmoetten elkaar opnieuw, waarbij het beeld dat Dickens had van zijn jeugdliefde aan scherven viel. Maria drong aan op nog een ontmoeting, Dickens ontweek haar.





Deel 1 en deel 2.

Hoe Charles Dickens een student Russisch in Utrecht uit de brand hielp - 2

———————

Robert William Buss – Dickens’ Dream (uitleg onderaan)

In december 1979 viel de Sovjetunie Afghanistan binnen en mij kwam dat uiteindelijk – het klinkt een beetje raar – niet slecht uit. Er liep een aanvraag van me voor een studiebeurs in Rusland en daar ging meteen een streep door; de culturele en wetenschappelijke contacten met de USSR werden op een laag pitje gezet. Een jaar later, nadat de diplomatieke rook wat was gaan liggen, kwam er bericht uit Den Haag dat er een nieuwe aanvraag kon worden ingediend. Die tweede aanvraag werd goedgekeurd en zo begon ik in het voorjaar van 1981 met de voorbereidingen van een verblijf van zes maanden in Rusland, later dat jaar. Ik was er nu veel meer aan toe. De bedoeling was dat je tijdens zo’n studieverblijf aan je doctoraalscriptie werkte.Met die scriptie was ik inmiddels al een aardig eind op streek, de lastigste hobbels waren in alle rust genomen.

Toen de aanvraag werd goedgekeurd, ging ik er nog vanuit dat ik in Moskou zou belanden. Op zoek naar een wetenschappelijk begeleider daar, schreef ik universiteiten aan, onder meer die van Oxford. Konden zij mij misschien iemand aanraden? Dat ik advies zocht in Engeland, was niet zo raar, het onderwerp van mijn scriptie had een stevig Engels karakter: de literatuurkritiek in de Sovjetunie over Charles Dickens, of, zoals het op het titelblad zou komen te staan: De receptie van The Pickwick Papers en Hard Times in de Russische literatuur, 1918-1960. Uit Oxford kreeg ik antwoord van A.E. Pennington M.A., D.Phil., Professor of Comparative Slavonic Philology: “I think you are right not to go to Professor Ivasheva who is not only elderly but eccentric.” Professor Anikst, dat was misschien een betere keus: “… not young but he is extremely lively.” Tussen mijn papieren zit een ansichtkaart van een paar weken later, uit Moskou, van die professor Anikst, met zijn telefoonnummer. Hij was gaarne bereid mij te helpen.

De scriptie met een eerste (niet buitengemeen bijzondere) eerste druk van een werkje van Dickens.

Het is er nooit van gekomen. Van Russische zijde werd dat voorjaar zonder enig overleg bepaald dat een aantal Nederlandse beursstudenten – waaronder ik – niet naar Moskou zouden gaan, maar naar Voronezj.  “Ah, daar is gevochten!”, zei mijn vader, toen hij van mijn nieuwe bestemming hoorde.

Mij trok het vooruitzicht van zes maanden in de provincie niet. Moskou of Leningrad, daar moest je zijn. Daar zaten de theaters en de musea, daar was de voedselvoorziening ook nog redelijk op orde. Daarnaast deed het gerucht de ronde dat ik mijn kamer op de studentenflat in Voronezj met drie anderen zou moeten delen. Dat het een unieke kans was om ook eens buiten de grootste steden van de USSR rond te kunnen kijken, drong pas veel later tot me door.

Ik kwam die zomer toevallig nog als toerist in Moskou en besloot aan te kloppen bij de Nederlandse ambassade. Kon men daar misschien nog iets voor mij doen? Ik sprak er met een jonge, welwillende diplomaat. Hij zou informeren, maar meldde mij niet lang daarna dat ik mij toch echt diende voor te bereiden op een winter in de provincie. (Dat de jonge diplomaat zich enkele maanden later op een avond in Voronezj volledig zou verkijken op de ondermijnende werking van wodka, konden wij op dat moment niet bevroeden.)    

En zo kwam ik aan, eind augustus, op het station van Voronezj, met in mijn bagage (naast koffie en Biotex – beide op dringend verzoek van twee Amsterdamse studentes die al eerder waren gearriveerd), alle artikelen en aantekeningen voor mijn scriptie. Dat zou allemaal goed komen, ik hoefde dat ding alleen nog maar op te schrijven.   

Het leven in Voronezj – en vooral op de studentenflat – kwam als een golf over me heen en ik spoelde volgaarne mee. Scriptie schrijven? Het werd alsnog een worsteling. Met moeite wist ik me af en toe af te zonderen op het studiezaaltje in de flat en zowaar kon ik tegen het einde van mijn verblijf een uitgebreide samenvatting overhandigen aan mijn wetenschappelijk begeleidster. Die had ik al die maanden nauwelijks gezien, maar uiteindelijk wilde ze toch wel graag weten waar ik – op studiegebied – zoal mee bezig was geweest in Voronezj.

Het leidde tot een bizarre confrontatie, waarbij ik mij tegenover een panel van drie vrouwen diende te verantwoorden voor mijn oordeel over de literatuurkritiek in de Sovjetunie. Ze bleven beleefd, maar vonden het prutswerk. Ik lachte ze uit – achter hun rug – en vertrok kort daarna naar Nederland. Daar won ik met een beschrijving van die literaire aanvaring nog een prijsje.

——————-

Uitleg bij het schilderij van Robert William Buss:


Wordt vervolgd
Deel 1 en deel 3

Hoe Charles Dickens een student Russisch in Utrecht uit de brand hielp - 1

—————

Moskou, 2011. (Foto: Charles Hoedt)

Telkens wanneer ik ergens ‘Dickens’ zie staan, en helemaal wanneer dat in het Russisch is (‘Диккенс’), vraag ik me af: hoe zou het met hem zijn? Hij staat bij mij in de kast, achter het glas van een (uiteraard) Engelse, antieke boekenkast, uitgesmeerd over 21 delen verzameld werk van rond 1875, geflankeerd door een paar biografieën. Twee planken lager, deels verscholen achter een Russische treinwagon (groen, want nog uit de USSR), staat een gipsen kop van Mr. Pickwick. In mijn Utrechtse studentenkamer hing Dickens aan de muur, geschilderd door Daniel Maclise, een afdrukje, keurig ingelijst. Op een keer, toen ik een trucje oefende om er uit te zien als een gelikte drummer, vloog er een drumstokje uit m’n vingers, door het glas. Er hing ook een postertje van de musical Oliver! (“Food, glorious food”), die ik mee had genomen van een reis naar London. Ik ging er niet alleen naar die musical, ik deed ook een Dickenswandeling, ging naar het Dickens Museum, naar de National Portret Gallery voor dat schilderij, stond bij zijn graf in Westminster Abbey en bij dat van zijn vrouw en dochter op het Highgate kerkhof. Of ik speciaal voor die twee daarnaartoe was gegaan of voor het graf van Karl Marx, dat weet ik niet meer, maar het combineerde leuk.

Daniel Maclise - Charles Dickens (1839)

Ik begon mijn dag in die tijd steevast met Dickens. Bleak House, Martin Chuzzlewit, The Old Curiosity Shop – in welk oranje Penguindeeltje ik ook bezig was, het lag naast mijn bed. Als een fanatieke autodidact had ik mezelf opgelegd: 50 pagina’s Dickens per dag, boven op de Russen die ik vanwege mijn studie Russisch tot mij nam. De biografieën kwamen erbij en toen ik al zijn romans had gelezen, begon ik opnieuw, het hele rijtje af. “That punctual servant of all work, the sun, had just risen, and begun to strike a light on the morning of the thirteenth of May, one thousand eight hundred and twenty-seven, when Mr. Samuel Pickwick burst like another sun from his slumbers, threw open his chamber window, and looked out upon the world beneath.”

Ik stond helemaal alleen in mijn eerste literaire liefde. “Dickens, dat is zo sentimenteel!”, zei een studiegenote, voor wie ik nogal een zwak had. Ik begreep dat niet. Sentimenteel? Ja, die verdomde Cristmas Carol en andere kerstverhalen waar ik nauwelijks doorheen kwam, díe waren sentimenteel. En ook in andere boeken zaten alinea’s waar je tandglazuur van scheef ging staan. Maar wat stond daar niet tegenover! Dat prachtige Engels dat maar stroomde en stroomde, de humor, de levenslust, die types en zo veel meer! “Sweet thoughtfulness and thrilling and attractive tenderness.” Dit ene zinnetje, een karakterisering van zijn werk uit een biografie, zit al 35 onwrikbaar in mijn hoofd.  

Maar ik studeerde Russisch. En terwijl ik mezelf vergat in de Victoriaanse wereld van Bumble, Snodgrass en Uriah Heep, naderde langzamerhand het moment dat ik met een onderwerp moest komen voor mijn afstudeerscriptie. Het was een donkere wolk aan de horizon. Op ons instituut aan de Zuilenstraat in Utrecht (met keukentje en tuin), stond ergens in een van de kamers boven een kaartenbakje met onderwerpen. Wie zelf geen idee had, kon daarin grasduinen. Ik vond er niets van mijn gading, erger nog: wat er op die kaartjes stond – ik kan me er helaas niks concreets meer van herinneren – leek me allemaal veel te hoog gegrepen. Ik werd er onzeker van. Wat moest ik?

Dickens – wie anders – schoot me tenslotte te hulp. Plots zag ik de vraag voor me die ik zou gaan beantwoorden: hoe keken ze tegen hem aan in Rusland, in de Sovjetunie? Het was een inval die ik nu, vele jaren later, zonder meer geniaal durf te noemen. Ik was gered! Het leidde tot 57 dicht betypte pagina’s (72 pagina’s inclusief noten en bibliografie), een prima cijfer en ruzie op de universiteit van Voronezj.


Deel 2

Raspoetin op de Oosterschelde, of: de Russische literatuur onder Gorbatsjov - van duizelingwekkende hoop naar desillusie.

-----------------

Een boekwinkel in Moskou, 1982.

Het was voor de Russische literaire wereld een bijna bizarre periode, de tweede helft van de jaren tachtig van de vorige eeuw. Terwijl de ene na de andere barrière werd geslecht – doodgezwegen schrijvers werden (al dan niet postuum) weer gedrukt, verboden teksten en thema’s mochten plots weer, de oplagen van de literaire tijdschriften rezen de pan uit – functioneerden de Sovjet-structuren nog gewoon alsof er niks aan de hand was: de schrijversbond met zijn secretariaat en congressen, het Centraal Comité van de partij met z’n cultuurafdeling, de censuur … En de enige uitgeverijen die er waren, waren gewoon nog van de staat.

Ik las me in die tijd een slag in de rondte om alles bij te houden – wat uiteraard niet lukte. Ik spelde  in mijn oude arbeidershuisje in de Utrechtse Bolstraat de Literatoernaja Gazeta en Ogonjok, die keurig per post werden bezorgd. En op het Oost-Europa Instituut aan de Amsterdamse Nieuwe Hoogstraat kopieerde ik pagina na pagina uit Novi Mir, Droezjba Narodov, Zvezda en die andere literaire tijdschriften, die ook daar keurig werden bezorgd.

Ik moet in die jaren het een en ander hebben gelezen van Natalja Ivanova, die naast haar redacteurswerk voor onder meer Droezjba Narodov, stukken schreef voor Ogonjok. Van haar verscheen nu het boek Такова литературная жизнь (Zo is het literaire leven), waarin ze de ontwikkelingen van de Russische literatuur in de jaren 1985-1999 op een rijtje zet. Ze doet dat, al is het een terugblik, van binnenuit. Niet alleen was ze zelf werkzaam in de literaire wereld, ze was ook de schoondochter van Anatoli Rybakov, die met Kinderen van de Arbat een van de grote hits van de perestrojka schreef. Ivanova beschrijft de dagelijkse gang van zaken op de redactie van een literair tijdschrift. Op zich al interessant, maar het boeiendst is toch dat deel van haar boek waarin ze jaar voor jaar de literaire ontwikkelingen op een rijtje zet; tijdens de hoopgevende Gorbatsjov-jaren en de ontnuchterende jaren die volgden onder Boris Jeltsin. Bij elkaar levert dat een uitstekend handvat op voor wie geïnteresseerd is in de literatuurgeschiedenis van Rusland in het laatste kwart van de vorige eeuw.   

In 1982 studeerde ik af en ik mocht mij officieel slavist noemen. Wie had toen kunnen denken dat ik mijzelf een paar jaar later zou terugvinden met vooraanstaande Russische schrijvers (onder hen Valentin Raspoetin en Boris Mozjajev - literaire mastodonten) op een boot bij de Stormvloedkering in de Oosterschelde. “Het Westen opende zich voor de Russische schrijvers”, aldus Ivanova. “Schrijvers braken naar buiten richting slavisten, de slavisten zagen hun ‘helden’ in levende lijve.” Het uitstapje naar Zeeland was onderdeel van een conferentie, georganiseerd door professor Marius Broekmeyer en is een van mijn leukste ‘literaire’ herinneringen. Ja, de deuren in Rusland gingen open, naar het Westen en vooral naar het eigen Sovjet-verleden. Een literaire waterval was op gang gekomen, die – en er was ook niemand die dát toen had kunnen denken – binnen een paar jaar zozeer aan kracht verloor dat er nog maar weinig druppels opspatten. De Russische literatuur dreef weg naar de rand van de samenleving.  

Ik werkte me in die jaren door boeken heen van Ajtmatov (Het beulsblok), Doedintsev (Witte jassen), Rybakov, Pristavkin (Een gouden wolkje ging logeren) en nog zo wat schrijvers, waarvan de namen me niet meer te binnen willen schieten. Dat laatste ligt – gelooft u mij – niet aan mijn geheugen. Het waren bepaald niet altijd literaire kwaliteiten die boeken uit die tijd een plek op de voorgrond opleverden. De hongerige lezers wachtten op onthullingen, op de waarheid over het Sovjet-verleden, of wilde eigentijdse problemen aangekaart zien – en zij werden op hun wenken bediend. Ajtmatov schreef in Het beulsblok over drugskoeriers en drugslijnen binnen de USSR. Nou, dat was wat! Ik schreef erover in de Volkskrant en liet daarbij onvermeld dat het boek verder nogal taaie kost was. Wie in Rusland de kwaliteiten van een dergelijk boek in twijfel trok, kreeg daar de wind van voren. Ivanova: “Een zuiver esthetische benadering werd beschouwd als een conservatief streven om de vooruitgang tegen te houden.” Van de nieuwe boeken die ik indertijd las, staat alleen Pristavkins Een gouden wolkje ging logeren mij nog bij als een ook in literair opzicht geslaagde behandeling van een beladen thema (de deportatie door Stalin van de Tsjetsjenen in 1944). 

Novi mir, nummer 8 - 1988, met onder meer Aleksandr Solzjenitsyns Goelag Archipel

De levende schrijvers stonden in de schaduw van voorgangers die weer gedrukt mochten worden. Goemiljov, Mandelsjtam, Achmatova, Boelgakov, Pasternak – vooral zulke namen waren het die de oplagen van de literaire tijdschriften opstuwden tot duizelingwekkende hoogten. In de bibliotheken kon je maanden wachten voor je een begeerd nummer in handen kreeg. Deze “feestmaaltijd van het lezen” (Ivanova) duurde drie, vier jaar, daarna droogde de bron op en de oplages duikelden weer even hard omlaag. De ontnuchtering was groot en de vragen die gesteld werden (opgeroepen door de zo verlangde vrijheid van het woord) waren pijnlijk. Rond 1991 werd duidelijk dat de strijd met de censuur plaats had gemaakt voor een economisch gevecht: schrijvers en tijdschriften moesten simpelweg financieel zien te overleven. En wat was nog de rol van de literatuur, in een land waar een dichter altijd meer was geweest dan een dichter? Ivanova: “Zou literatuur nog slechts een artistieke schepping zijn of zou zij haar grootse, geestelijke (lesgevende, voorlichtende, profetische) traditie voortzetten?”      

Vooralsnog luidde het antwoord negatief. De literaire wereld was verdeeld geraakt in kampen. Liberale, Westersgezinde schrijvers stonden lijnrecht tegenover nationalisten en patriotten, wier kolonnes lang niet alleen bestonden uit leden van de oude Sovjet-elite. En terwijl men elkaar verketterde, verloor de lezer zijn belangstelling. Niet alleen raakte de bron van voorheen verboden schrijvers en teksten opgedroogd, de reikwijdte van de literatuur nam ook af: sociologie liet men aan de sociologen, politiek aan de politici en voor informatie over zichzelf (en voor vermaak) wendde de maatschappij zich tot de ‘gewone’ media. Er was, in de woorden van dichter Jevtoesjenko, "een censuur van onverschilligheid" gekomen. Voor de schrijvers – en ook een literair redacteur als Ivanova - die een bijna heilig geloof hadden gehad in de leidende kracht van de Russische literatuur, kwam deze marginalisering hard aan. “ (…) bij het huidige besef van verloren illusies, is het pijnlijk triest om terug te denken aan hoe we werden meegesleept door vergeefse hoop.”  

---------------

We zijn jaren verder. De literaire tijdschriften bestaan nog steeds en vervullen hun rol in de Russische literatuur – al is die rol in alle opzichten kleiner dan in de jaren tachtig. Publicatie in zo’n tijdschrift geldt nog steeds als kwaliteitsstempel. En nog steeds verschijnen er literaire werken (nu bij ‘gewone’ uitgeverijen) die bij literatuurliefhebbers voor opwinding zorgen – ik schrijf er af en toe over op dit blog. Wat zou het leuk zijn als er over een jaar of tien weer een boek verschijnt als dat van Ivanova, maar dan over de Russische literatuur in het eerste kwart van de 21ste eeuw; een terugblik ook op nog eens 25 jaar van mijn eigen lezersleven.

Enkele vermaarde literaire tijdschriften die wisten te overleven

Onderbelicht werk van Isaak Babel: zijn tussentitels voor de stomme film Joods geluk – voer voor een stevige discussie

---------------


“Babel moet het me maar vergeven. Maar in de rol van ‘filmtitelschrijver’ is hij niet veel beter dan een circuspaard dat kan tellen.” Met ‘filmtitel’ wordt in dit citaat (uit het tijdschrift Sovjetscherm, nummer 9, 1926) gedoeld op de korte tussentekstjes in stomme films, waarmee dialogen werden weergegeven of scènes anderszins werden toegelicht.

Bij alle belangstelling van literatuurvorsers voor het oeuvre van Isaak Babel is één (piepklein) onderdeel uit het werk van de schrijver in Nederland bij mijn weten onbekend gebleven, of in elk geval onderbelicht: de tussentitels die hij schreef voor de stomme Sovjet-film Joods geluk (Еврейское счастье) uit 1925, gebaseerd op verhalen van Sjolom-Alejchem. De titels zijn elk – uit de aard der zaak – heel kort, maar alles bij elkaar toch voldoende voor een stevige discussie in een filmtijdschrift uit die jaren.


Moesten titels in geluidloze films onopvallend zijn, slechts dienstbaar aan het verhaal? Mocht de kijker ze eigenlijk niet opmerken? Of moesten de korte schrijfseltjes juist iets toevoegen? Konden ze met een literair vleugje een film naar een hoger plan tillen? Daar waren de meningen over verdeeld. Waar iedereen het wel over eens was: Babel had bij zijn bijdragen aan Joods geluk zijn schrijverschap duidelijk laten meespreken. “Ik ga naar de bioscoop om te kijken, niet om te lezen”, aldus criticus Nikolaj Nikitin, die Babels ‘uitsloverij’ maar niks vond (Sovjetscherm, nummer 6, 1926).


Voor mij is het moelijk te beoordelen hoezeer de korte titels van Babel in Joods geluk de kijker – immers gewend aan tussentitels - konden afleiden. Duidelijk is wel dat hij plezier in het klusje moet hebben gehad. Hij zet vrolijke accenten (benadrukt door het gebruik van verschillende letterypes) en ik vermoed dat hij daarbij zelf aardig heeft zitten grinniken. Hoe dan ook, Nikitin vond het maar niks. Hij had zich vooral gestoord aan de momenten waarop een tragische scène gevolgd werd door een titel van Babel die tot vrolijkheid leidde in de zaal. “Menachem-Mendel zonder titel ontroert ons, we voelen met hem mee, hebben medelijden. En opeens wordt er een titel geprojecteerd en we schateren het uit. We kijken geen film, we lezen Babel. Zijn folklore, zijn vocabulaire en intonatie maken ons aan het lachen.”

Onzin, antwoordt Nikolaj Asejev in Sovjetscherm, twee nummers later. Als de titels eruit springen door hun kwaliteit, dan is er iets mis met de film: “Dan moeten de films hetzelfde niveau proberen te halen als de titels.”

Nikitin krijgt in nummer 9 van Sovjetscherm bijval. Net als de muzikale begeleiding en de inrichting van de bioscoopzaal, mogen titels niet opvallen, schrijft Michail Levidov. Volgens hem is het probleem van de filmtitels een specifiek Sovjet-probleem. “In het Westen heb je dat niet. Titels voor films worden daar niet geschreven door Anatole France of Bernard Shaw – en toch zijn ze goed (грамотны). (…) Bij ons wordt water vervoerd op Arabische paarden. Titels van Babel in een film is schaamteloze verspilling, vulgaire verkwisting, een teken van extensieve cultuur die bij ons niet alleen typerend is voor de film.”

Bovendien, aldus Levidov, krijgt de bioscoopbezoeker niet eens de echte schrijver  voorgeschoteld, maar slechts Babel die een kunstje doet, als een circuspaard. “De titels in Joods geluk zijn helemaal niet zo bijzonder, die zijn niet typisch Babel.” De echte Babel, schrijft Levidov, vind je alleen in zijn korte verhalen waar hij steeds maanden aan heeft gewerkt.

Een nummer later neemt de vooraanstaande literatuurwetenschapper Boris Eichenbaum het juist weer op voor Babel en zijn titels. Film kijken is volgens hem meer dan alleen je ogen gebruiken. “Ik ga naar de bioscoop niet alleen om te kijken, maar ook om te denken in filmfrasen. Film kijken gaat gepaard met een onophoudelijk proces van innerlijke spraak, daaruit bestaat de hersenactiviteit van de kijker. (…) Het succes van de film is deels verbonden met dat nieuwe type hersenactiviteit – niet voor niets bedreigt zijn groei de leescultuur." Eichenbaum maakt onderscheid tussen titels die alleen maar iets verduidelijken en ‘sprekende titels’, zoals die van Babel. “Die voegen wat toe aan een filmfrase en vormen een integrerend bestanddeel van een film. Die onderbreken het filmdenken helemaal niet, als ze goed gemaakt zijn.”

De positieve reacties op Babels titels in Joods geluk overheersen op de pagina’s van Sovjetscherm. “Een stap vooruit”, “je merkt ze niet alleen op, ze worden in je geheugen gegrift”, “zonder Babels titels, zonder de muziek (speciaal voor de film geschreven) is Joods geluk een saaie film”, zo lezen we nog in nummer 12.

Bovenstaande discussie trof ik aan op de site van een project dat volledig gewijd is aan de titels in stomme Russische films – vooralsnog alleen uit de Sovjetperiode, maar het plan is om ook oudere films aan bod te laten komen. De titels worden er onderzocht vanuit een literaire invalshoek. Er zijn inmiddels zo’n 10.000 titels verzameld uit meer dan honderd films. Ze zijn onder meer gerubriceerd op titelmaker (naast Babel treffen we ook Majakovski, Zosjtsjenko, Sjklovski, Brik en Ilf aan), filmtitel en regisseur. Bij de naam Babel staat alleen de film Joods geluk vermeld. Of dat betekent dat hij als titelschrijver bij geen andere films betrokken is geweest, weet ik niet.

Het project, genaamd Intertitry (Интертитры), verzamelt artikelen over tussentitels en heeft ook een afdelinkje met titels die je kan gebruiken voor berichtjes op Telegram, zoals:    

-----------

Bij Intertitry staan 81 titels uit Joods geluk. De film zelf telt er meer, zo te zien zijn voor het project vooral de kleurrijkere exemplaren eruit gelicht. Hieronder kunt u de film bekijken. Twee aspecten laat ik hier verder buiten beschouwing (daar mogen film- en muziekhistorici mee aan de slag): de prachtige muziek die hier klinkt, is dat de muziek die speciaal voor de film werd gecomponeerd? Ze sluit zo perfect aan bij de beelden – het moest haast wel. Bij de gegevens van de film staat als componist vermeld: Lejb Poelver (Лейб Пульвер). En verder kom ik nog tegen: Natan Altman als ‘vormgever van de titels’ (художник по титрам). Hij zou dan verantwoordelijk zijn voor de verschillende lettertypes.

Wat zou het mooi zijn, wanneer de film nog eens vertoond zou worden met de originele muziek live erbij en de vertalingen van de titels apart geprojecteerd. En natuurlijk ingeleid met een verhaal over Babel en de stomme Sovjetfilm.